I. SCHEPPEN
(schepte, heeft geschept),
I. overg.,
1. putten, uit een vloeistof of korrelige stof met een hol voorwerp (lepel, schop, emmer) naar boven brengen of verplaatsen, ergens op of in doen: soep uit een terrine, groente op een bord scheppen: kolen op het vuur, zand op een kruiwagen scheppen; aardappelen in een zak scheppen; een emmer water scheppen; iets half, geheel vol scheppen; — als voortgezette handeling: looier uit een kelder scheppen, zodat deze droog wordt; — (Zuidn.) geld scheppen, veel geld verdienen;
2. (pap.) de bereide stof op de vorm nemen en zo het papierblad vervaardigen ; vgl. Geschept;
3. door een beweging als bij de onder 1. genoemde handeling verplaatsen, oplichten of in zich opnemen : een bal scheppen ; de boot schept water; — vangen, op vangen : de zeilen scheppen wind; een zeil laten scheppen, half reven ; — (volkst.) iem. scheppen, daarbij steekt de aanvaller zijn hoofd tussen de benen van zijn tegenstander en slingert hem met een krachtige ruk omhoog ; ook voor: beentje lichten ;
4. tot zich trekken, opnemen : adem scheppen (zie verder bij Adem) ; een luchtje scheppen, zich gaan verfrissen in de buitenlucht; — licht scheppen (van gebouwen), verkrijgen;
5. zich verwerven, zich vormen, putten, opdoen : moed scheppen ; geduld scheppen; troost uit iets scheppen; vreugde, vermaak, behagen in iets scheppen, er in vinden, hebben;
II. onoverg., (vero.) pagaaien.
II. SCHEPPEN (schiep, heeft geschapen),
1. het aanzijn geven aan, in het leven roepen, voortbrengen, bep. uit niets vormen : God schiep de hemel en de aarde ; God heeft de mens naar Zijn beeld geschapen ; — als werkzaamheid van kunstenaars : Vondel schiep op hoge leeftijd zijn beste werken ; scheppende verbeeldingskracht, scheppend vernuft; scheppende macht; 2. (in verzwakte opvatting) vormen, veroorzaken, teweegbrengen: gelijkheid in aard schept genegenheid; de mogelijkheid tot iets scheppen; zich bezigheden scheppen; zich denkbeelden scheppen, die in zijn geest vormen.