I. SCHEPPER
m. (-s),
1. hij die schept, die iets in het leven roept, het aanzijn geeft: de schepper van een nieuwe stijl; — in ’t bijz. van God : zijn Schepper eren; de Schepper, God, de Almacht; — ieder is de schepper van zijn eigen geluk;
2. (in Groningen) hoofd van de dijk- of zijlrechters van zeker gebied; — (zegsw.) ergens schepper en schrijver zijn, er alles te zeggen hebben.
II. SCHEPPER in. (-s),
1. iem. die schept; inz. werkman in een papierfabriek die de stof op de vorm schept:
2. gereedschap om mee te scheppen :
3. pagaai;
4. (Zuidn.) steekwagen;
5. schepkaas.