m. (-s),
1. eet-, tafel-, keukengereedschap enz. om vloeibare stoffen om te roeren, op te scheppen of naar de mond te brengen: soep eten met een zilveren lepel;
— (zegsw., gew.) zoveel als de lepel gieten kan, zoveel mogelijk, op overdadige wijze (iets gebruiken);
— (Zuidn.) hij heeft de volle lepel, hij mag er zoveel van genieten als hij wil;
— hij zal nog uit vuile lepels eten, zijn zaken zullen nog slecht aflopen;
— hij heeft geen lepel om uit te eten, is doodarm;
— het iem. met de lepel ingieten, herhaaldelijk voorzeggen, ook het hem machinaal leren;
— (plat) lepel liggen, gezegd van twee personen die als twee lepels tegen elkaar in bed liggen;
2. hoeveelheid die een (eet)lepel bevatten kan, inz. van medicijnen gezegd: ieder uur een lepel; ook gezegd wanneer iets zeer langzaam bij stukjes en beetjes gegeven wordt;
3. (jag.) oor van een haas of konijn, schertsend ook wel voor oor van een mens;
4. het holle gedeelte aan een boor, waarin het boorsel wordt verzameld en omhooggewerkt;
5. schoep van een scheprad;
6. elk der helften van een verlostang: een kind met de lepels halen;
7. blinkend stukje metaal, soms in de vorm van een visje bij het vissen op snoek gebezigd;
8. dun gedeelte van de kaphamer die de metselaars en straatmakers gebruiken;
9. (plantk.) lepels en vorken, herderstasje (Capsella bursa pastoris).