Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Element

betekenis & definitie

(<Lat.), o. (-en),

1. naar de oude opvatting ieder der vier hoofdstoffen, aarde, water, lucht en vuur waaruit de stoffelijke wereld opgebouwd is; het natte element, het water; — de strijd der elementen, heftige beroering in de atmosfeer, storm, onweer enz.; — bij uitbr. : hoofdstof, sfeer waarin iem. of iets zich bij voorkeur of naar den aard ophoudt: het water is om element, daarmee zijn wij vertrouwd, daar gevoelen wij ons thuis ; —nu is hij in zijn element, in de omstandigheden waarin hij zich het liefst geplaatst ziet, waarin hij zich op zijn voordeligst kan doen kennen; de jacht is zijn clement, zijn geliefkoosde bezigheid;
2. (scheik.) elk der 92 enkelvoudige hoofd- of grondstoffen waaruit alle andere stoffen opgebouwd zijn en die door chemische methoden niet verder herleidbaar zijn; zij worden onderscheiden naar atoomgewicht en atoomnummer: koper is een element;
3. vormend (hoofd)bestanddeel: water is een der voornaamste elementen in vele natuurproducten; in de literatuur der 17de eeuw speelt het mythologische element een voorname rol; — in maatschappelijk opzicht: bestanddeel van een maatschappij of kring, hetzij collectief of individueel: het Europese element in Indië, de Europeanen; —persoon van de aangeduide soort (meest in ongunstige zin): onder het werkvolk zijn een paar elementen die tot verzet aamporen ; oproerige elementen : —een dood element, iem. van wie niets uitgaat, dit* niets tot de gezelligheid bijdraagt; — (sterrenk.) elk der gegevens die ons grootte, gedaante en ligging der loopbaan v. e. hemellichaam doen kennen;
4. (natuurk.) toestel waarin door chemische werking electriciteit wordt opgewekt: natte en droge elementen ;
5. een latinisme of gallicisme is het gebruik in het mv. in de zin van : eerste beginselen, grondslagen.