Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zacht

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st),

1. (van stoffen en concr. zaken) weinig weerstand biedend aan druk, van geringe consistentie, niet hard, week: zacht hout; die peren zijn ul goed zicht; natrium is een zacht metaal;een zacht bed, waar men in zakt; zachte kussens;het zachte verhemelte, het achterste, weke deel er van; — zacht leer, niet stug, buigzaam ; zachte oliesteen, fijn van korrel; zacht potlood, dat gemakkelijk, slechts bij geringe druk, schrijft; — zacht water, waarin zeep gemakkelijk oplost; — een zacht (gekookt) eitje, waarvan de inhoud door het koken nog maar weinig gestold is;
2. vooral met gedachte aan de gevoelsindruk: een zachte hand; haar huid is zo zacht als zij; — zacht slapen, eig. op een zacht bed, vand. ongestoord, verkwikkend; rust zacht;

een zachte dood hebben, niet pijnlijk, kalm; zacht sterven; — een zacht klimaat, niet ruw; — zacht weer, niet guur of koud; — een zachte winter, niet streng; met betr. tot de werking op het gestel: zachte spijzen, die gemakkelijk verteren ; — dat is zachte wijn, in tegenst. met scherpe; een zacht, een zacht werkend middel; —(van werkingen of 3.handelingen) niet met nadruk of kracht geschiedend, niet ruw, teder: iem. zacht over het gezicht strijken; zacht aaien : iem. zacht behandelen, verplegen, wekken; een zachte blik der ogen; iem. zacht aanzien;

4. (fig.) toegankelijk voor tedere aandoeningen : een Tracht gemoed; — het gemoed niet heftig .aangrijpend, niet grof, niet bars: met zachte woorden; een zachte vermaning, een zacht verwijt; — niet gestreng: zacht regeren; een zachte straf;
5. van geluiden, niet krachtig, niet luid: zachte klanken; een zachte stem;

(bw.) zacht spreken; — (spraakk.) gezegd van de uit enkelv. klanken ontstane een o; — ook van lichtindrukken, het oog aangenaam aandoend: het zachte schijnsel der maan; zachte kleuren ; een zacht rood ;

6. niet hevig, niet fel: een zachte regen ; een zacht windje; zacht braden ; —

niet snel: zacht lopen ; rij wat zachter ; vgl. zachtjes ;

7. als aanmaning, naderend tot tw.: zacht! zacht wat! niet zo hard; niet zo schielijk, bedaard aan!
8. niet hartstochtelijk, teder, liefelijk, kalm: zachte gewaarwordingen, aandoeningen ; een zacht karakter;
9. geleidelijk, langzaam, niet sterk: zacht afdalende weg; een zachte kromming in de weg : — zachte overgangen ;
10.in de uitdr. op zijn zachtst genomen, gezegd, uitgedrukt, de zaak van de gunstigste zijde beschouwd; zonder overdrijving.