Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Vierde

betekenis & definitie

I. bn., rangtelw., komende na de of het derde: zijn vierde kind ; de vierde dimensie ; — zelfst.: het is heden de vierde, t.w.die dag der lopende maand : Hendrik de Vierde (van deze naam); de zoon van Hendrik de(n) Vierde(n); de vierde penning, 25 ten honderd; — vierde ziekte, besmettelijke ziekte die enigszins op roodvonk gelijkt; ten vierde, in de vierde plaats ; — een vierde, opeenvolging van vier kaarten van dezelfde kleur ;

II. zn. o. (-n), kwart, vierde gedeelte: vier en een vierde (4|); drie vierde, drie vierden, al naar men de delen bij elkander of afzonderlijk beschouwt.