Definities van Groot woordenboek der Nederlandse taal in de Ensie N
- Naamgenoot
- Naamgenote
- Naamgetal
- Naamgeving
- Naamheilige
- Naamijzer
- Naamkaartje
- Naamkoning
- Naamkunde
- Naamletter
- Naamlijst
- Naamloos
- Naampje
- Naamplaat
- Naamplaatje
- Naamplank
- Naamplankje
- Naamregister
- Naamrol
- Naamroof
- Naamrovend
- Naams
- Naamstempel
- Naamsverandering
- Naamsverwisseling
- Naamswijze
- Naamteken
- Naamtekening
- Naamval
- Naamvalsbetrekking
- Naamvalsuffix
- Naamvaluitgang
- Naamvalvorm
- Naamvers
- Naamwisseling
- Naamwoord
- Naamziek
- Naäpen
- Naäper
- Naäperij
- Naäping
- Naar
- Naar (richting)
- Naardien
- Naargeestig
- Naargeestigheid
- Naargelang
- Naarheid
- Naarling
- Naarmate
- Naaroog
- Naars
- Naarstig
- Naarstigheid
- Naarstiglijk
- Naast
- Naastbestaande
- Naastbijgelegen
- Naastbijliggend
- Naastbijzijnd
- Naaste
- Naasten
- Naastenliefde
- Naastgelegen
- Naasting
- Naastingssrecht
- Naastkomend
- Naastvolgend
- Nababbelen
- Nabaker
- Nabakken
- Nabal
- Nabassen
- Nabauwen
- Nabauwer
- Nabedekking
- Nabeeld
- Nabeelden
- Nabehandeling
- Nabenen
- Nabericht
- Naberouw
- Nabeschouwing
- Nabestaande
- Nabestellen
- Nabestelling
- Nabestorting
- Nabetalen
- Nabetaling
- Nabetrachting
- Nabeurs
- Nabeurskoers
- Nabiecht
- Nabij
- Nabijgelegen
- Nabijheid
- Nabijkomen
- Nabijliggend
- Nabijzijnd
- Nablaffen