bn. bw. (-der, -st),
1. akelig, ijselijk, treurig, droevig, slecht: nare geschiedenissen; een naar verhaal; wij beleven nare tijden; — hij is er naar aan toe, is erg ziek, verkeert in een ongunstige toestand; — naar weer;
2. benauwend, somber: de nare nacht; de stad scheen geheel verlaten: de straten hadden een naar en doods aanzien;
3. ongesteld, onpasselijk: ik word er naar van;
4. vervelend: daar komt die nare vent alweer; lees nu niet uit dat nare boek;
5. onaangenaam: een nare smaak; het is naar weer.