Definities van Groot woordenboek der Nederlandse taal in de Ensie N
- Najager
- Najanken
- Najas
- Najoelen
- Najool
- Najouwen
- Najuichen
- Nakaarten
- Nakakelen
- Nakallen
- Nakauwen
- Nakeffen
- Naken
- Nakend
- Nakermis
- Nakijken
- Nakind
- Nakladden
- Naklank
- Naklappen
- Naklauteren
- Naklimmen
- Naklinken
- Naklossen
- Naklucht
- Nakluiven
- Nakoeteren
- Nakoken
- Nakomeling
- Nakomelinge
- Nakomelingschap
- Nakomen
- Nakomertje
- Nakoming
- Nakosten
- Nakraaien
- Nakraam
- Nakrabbelen
- Nakrassen
- Nakrijsen
- Nakroost
- Nakruien
- Nakruipen
- Nakuieren
- Nakwelen
- Nalachen
- Nalaten
- Nalatenschap
- Nalatig
- Nalatigheid
- Naleen
- Nalekken
- Nalente
- Naletten
- Naleveren
- Naleving
- Nalezen
- Nalezing
- Nalichten
- Nalikken
- Naloeien
- Naloeren
- Naloeven
- Naloop
- Naloot
- Nalopen
- Nalopertje
- Nalot
- Naluiden
- Naluisteren
- Nam et ipsa scientia potestas est
- Nam genus et proavos et quae non fecimns ip’si, vix ea nostra voco
- Nam mora dat vires
- Nam tua res agitur
- Namaag
- Namaagschap
- Namaak
- Namaaksel
- Namaals
- Namaand
- Namaken
- Namaking
- Namanen
- Namaning
- Namarkt
- Namauwen
- Namelijk
- Namelken
- Nameloos
- Namen
- Namenkunde
- Namens
- Nameten
- Nameting
- Namiddag
- Namiddagbeurt
- Namiddagdienst
- Namiddagje
- Namiddagpreek
- Namiddagslaap