Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Naar (richting)

betekenis & definitie

voorz.,

1. ter aanduiding van een beweging in de richting van zeker voorwerp: naar huis gaan; van voren naar achteren, van buiten naar binnen; hij is naar Amerika gevlucht; naar iets grijpen, slaan, gooien; laat naar je kijken, dat kun je denken, (ook) dat is niet waar; — (fig.) naar iem. omzien, zorg voor hem dragen; — naar iem. vragen, iem. willen spreken, (ook) willen weten waar hij zich bevindt, hoe hij zich gedraagt;

ter aanduiding van een streven: dorst naar goud; begeerte naar roem; — oren naar iets hebben, er wel zin in hebben, er toe genegen zijn;

2. volgens, naar het voorbeeld van: hij tekent naar de natuur; vrij naar het Frans bewerkt; — handel naar mijn woorden, niet naar mijn daden; het kind heet naar zijn vader;
3. overeenkomstig: naar wens; naar mijn zin; dat riekt naar olie; — naar behoren, zoals het behoort of betaamt; — naar verkiezing, zoals men verkiest; — het ziet er naar uit dat..., het lijkt alsof, het is te verwachten dat...; — die schoenen zijn niet duur, maar ze zijn er ook naar, de kwaliteit is even gering als de prijs; — dat is er naar, hangt er van af;
4. wat betreft: naar het uiterlijk te oordelen; zij zijn naar ziel en lichaam bedorven;

II. voegw., zoals, gelijk: naar men zegt; naar men wil; — (spr.) naar de waard is vertrouwt hij zijn gasten.