Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Naast

betekenis & definitie

I. bn.,

1. diehtstbij zijnde: het naaste dorp; zijn naaste buren wonen op een kwartier afstand; in zijn naaste omgeving;
2. het meest vertrouwd, intiemst: in de naaste omgeving van de vorst wist men meer van de oorlogsplannen; — (spr.) ieder is zichzelf het naast, eigenbelang gaat voor alles; — (zelfst.) de naaste tot iets zijn, het meeste recht op iets hebben, het meest tot iets gerechtigd zijn;
3. het meest verwant: de naaste bloedverwanten, in dichte graad van verwantschap;
4. kortst: de Tiaaste weg nemen;
5. (Zuidn.) eerstkomende: de naaste week;
6. minst, laagst: de naaste prijs vragen, zeggen;
7. voor het naast, in de eerste plaats, als het waarschijnlijkste: ik geloof voor het naast, dat hij op reis is, ik meen, denk dat;
8. ten naaste bij, ongeveer;

II. bw., het dichtstbij: dat ligt mij het naast aan het hart; III. voorz.,

1. aan de zijde van iem. of iets: hij zit, loopt, woont naast mij; naast mijn huis is een tuin;
2. niet het juiste punt treffend: hij is er naast, slaat de plank mis;
3. op één lijn met: zijn belang gold naast het mijne;
4. onmiddellijk volgende op: naast een gerust gemoed is gezondheid de grootste schat; naast God heb ik u mijn redding te danken; schipper naast God op zijn schip.