Definities van Groot woordenboek der Nederlandse taal in de Ensie N
- Nagelprop
- Nagelriem
- Nagelrun
- Nagelschaar
- Nagelschaartje
- Nagelschelp
- Nagelschors
- Nagelschrapsel
- Nagelschuier
- Nagelschuif
- Nagelsteel
- Nagelstof
- Nageltang
- Nageltje
- Nageltrekker
- Nagelvast
- Nagelvijltje
- Nagelvlek
- Nagelvlies
- Nagelvormig
- Nagelwater
- Nagelwortel
- Nagelzool
- Nagelzweer
- Nagemaakt
- Nagenoeg
- Nagenoemd
- Nagerecht
- Nageslacht
- Nageven
- Nagevoel
- Nagevoelen
- Nagewas
- Nagezang
- Nagieren
- Nagieten
- Nagieting
- Nagietsel
- Nagillen
- Nagisten
- Nagisting
- Naglans
- Naglijden
- Nagloeien
- Nagluren
- Nagonzen
- Nagooien
- Nagras
- Nagraveren
- Nahaken
- Nahakkelen
- Nahalen
- Nahas
- Nahekelen
- Naherfst
- Nahijgen
- Nahinken
- Nahippelen
- Nahollen
- Nahooi
- Nahor
- Nahouden
- Nahum
- Nahunkeren
- Nahuppelen
- Naïef
- Naïefheid
- Naïeveling
- Naïeveteit
- Naijlen
- Naijver
- Naijverig
- Naïveteit
- Naja
- Najaar
- Najaarsbeurs
- Najaarsblad
- Najaarsbloem
- Najaarsbui
- Najaarsdag
- Najaarsdraden
- Najaarsgeur
- Najaarskleuring
- Najaarskoorts
- Najaarslicht
- Najaarslover
- Najaarsmode
- Najaarsopruiming
- Najaarsregen
- Najaarsschoonmaak
- Najaarsstorm
- Najaarstint
- Najaarsveiling
- Najaarsvergadering
- Najaarsvrucht
- Najaarswe(d)er
- Najaarsziekte
- Najaarszon
- Najade
- Najagen