I. bw., dichtbij, niet ver verwijderd, niet ver af: iets van nabij bekijken; iem. van nabij kennen, zeer goed kennen; — met betr. tot de tijd: als de nood het hoogst is, is de redding nabij; zijn einde is nabij, hij zal wel gauw sterven; — zij was een flauwte nabij, zij kreeg bijna een flauwte;
II. voorz., hij woont nabij de kerk; III. bn., dichtbij gelegen: de meest nabije landen; het nabije Oosten; een nabije toekomst.