Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Baan

betekenis & definitie

v. (banen).

1. aangelegde weg (in N.-Ned. verouderd, in het Zuiden nog algemeen); in technische zin: onderste laag zand of puin als grondslag van een grond-, straat-, spoor- of tramweg; hij is dag en nacht op de baan, hij is steeds onderweg, (fig.) in de weer; figuurlijk in de volgende uitdrukkingen: zij is het katje van de baan, haantje-de-voorste; dat meisje gaat de baan op, het slechte pad, leidt een ontuchtig leven; (Zuidn.) over de baan kunnen met iem. of iets, kunnen opschieten met, overweg kunnen met; (zich) ruim (vrij) baan maken, alles wat hindert, uit de weg ruimen, de doortocht vrij maken; ruim baan! ga uit de weg, laat mij passeren; iem. ruim baan geven, de vrije gelegenheid geven tot; (de) baan breken, een weg banen, (fig.) nieuwe wegen openen; iem. van de baan knikkeren, hem onderkruipen, de voet lichten; weer op de baan zijn, weer hersteld en aan het werk zijn; (vero.) iets op de baan brengen, op het tapijt, te berde brengen, voorstellen; iets op de lange baan schuiven, telkens uitstellen en daardoor niet in behandeling nemen, zich er afmaken; dat is van de baan, dat gaat niet door, daar zijn we af; (fig.) pad, weg, verg. Levens-, Loopbaan; hij is zijn baan ten einde, liet is met hem gedaan;
2. vlakke of vlak gemaakte strook gronds om gevogelte te vangen; enkele, dubbele baan, al naarmate men aan één, of aan beide zijden een stel netten heeft;
3. glad- of schoongemaakte uitgestrektheid op sneeuw of ijs: een baan vegen; een gladde baan (ook fig.) een gevaarlijke weg waarop men licht valt; (fig.), zijn baantje schoonvegen, zich van alle schuld vrijpleiten; de baan is schoon, de gelegenheid is gunstig; nog een baantje halen, nog een poosje gaan rijden; vgl. Baantje;
4. (sport en spel) in orde gebracht terrein of weggedeelte, inz. voor wedstrijden, verg. Ren-, Wielerbaan, Tennisbaan; op de baati komen, (sport) aan een wedstrijd deelnemen, uitkomen; dit paard is voor het eerst in de baan, neemt voor de eerste keer aan een wedstrijd deel; een wedstrijd op de lange, op de korte baan; een paard, een rijder voor de korte, de lange baan, dat (die) alleen op die baan mededingt; een wedstrijd op de vlakke baan, zonder hindernissen; ook: de afstand, de lengte van de baan; de baan warm houden; (fig.) telkens op zijn voorstellen terugkomen, over zijn plannen spreken;
5. deel van de werkplaats van een touwslager, vgl. Lijnbaan;
6. weg die een voortbewegend lichaam aflegt; verg. Aardbaan; de schijnbare baan, de lijn die een hemellichaam aan het uitspansel beschrijft; de ware baan, die uit de schijnbare wordt berekend; weg door een projectiel afgelegd: de baan van de kogel is een parabool;
7. strook van een stof in haar volle breedte: boerinnen houden van wijde rokken, liefst van zes banen; (van een vlag) strook van dezelfde kleur: de Nederlandse vlag heeft drie banen: rood, wit en blauw; (van behangselpapier) voor die muur zijn vijf, banen nodig;
8. als techn. term in versch. vakken: (werkt.) de weg waarlangs zich een deel van een werktuig schuivend beweegt; (mol.) goot waarlangs het meel uit de molenstenen neervalt in de zak; (wev.) waterpas plankje waar de schietspoel overheen loopt; (steenb.) deel van het droogveld tussen twee haagsteden; (tuinb.) plantenbed;
9. glad vlak, inz. bovenzijde van een aanbeeld; vlak deel aan de kop van een hamer; het naar beneden gekeerde, schuine vlak van een graveerijzer; ondervlak of zool van een schaaf; schuurvlak van puimsteen;
10. zie BAANTJE.