Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zand

betekenis & definitie

o.,

1. steenstof, geologische formatie die uit losse, fijne korrels kwarts en glimmer bestaat: de rivieren voeren zand mee ; het zand der zee, het zand der duinen ; — <zegsw.) iem. zand in de ogen werpen, strooien, hem bedriegen, misleiden, verblinden; — zand er over, laten we er niet verder over spreken; — als droog zand aan elkaar hangen, zonder samenhang zijn, geen structuur hebben van een verhaal, een redevoering enz.); — ontelbaar als het zand der zee, in onberekenbare hoeveelheid ;
2. bodem die uit de onder 1. genoemde stof bestaat: in het zand liggen, spelen ;in het zand bijten, neervallen, bep. sneuvelen of van zijn paard vallen (oorspr. in het renperk): — op zand bouwen (vgl. Matth. 7 : 2G), op losse grondslag iets ondernemen, ijdele verwachtingen koesteren ; — in het zand schrijven, iets doen of maken dat weinig duurzaam is ; — (gemeenz.) in het zand liggen, zand verkopen, dood zijn ; — de kop in het zand steken, niet uit zijn ogen willen zien. struisvogelpolitiek voeren;

met mv. (-en),

3. zandbank: het schip raakte vast op het zand'; tussen de zanden doorvaren ; — (Zuidn.) op het zand zitten, alles kwijt zijn;
4. uit zand bestaande vlakte, woestijn: de Lybische zanden; Diedrik trok, langs zee en zanden, voor Acris muur, ten strijd (Staring);
5. (Barg.) suiker.