Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zin

betekenis & definitie

m. (-nen),

1. elk der op een bep. soort van indrukken reagerende vermogens om gewaar te worden en waar te nemen bij mens en dier, zintuig : de zinnen kunnen bedriegen ; de mens heeft vijf zinnen, het gezicht, het gevoel, het. gehoor, de reuk en de smaak (de wetenschap onderscheidt nog andere zinnen, zoals temperatuur- en evenwichtszin); — de inwendige zin, het vermogen zichzelf, inz. in zijn geestesleven, te kunnen waarnemen ; — in het mv. in min of meer collect. bet., het geheel der lichamelijke gewaarwordingsvermogens, zinnelijkheid: dat streelt de zinnen; vermaak, bedwelming der zinnen;
2. meest in het mv. ter aanduiding van de gezamenlijke bewuste, redelijke vermogens (iets ruimer dan verstand): veel denken verscherpt de zinnen ; waar waren uw zinnen, toen gij dat. toestondt ? ; bij alles moet men zijn zinnen bij elkander houden, met verstand en overleg te werk gaan; — van zijn zinnen beroofd zijn, bewusteloos zijn, (ook) gek zijn:

bij zijn zinnen komen, het bewustzijn terugkrijgen ; — hij is niet goed bij zijn zinnen, hij is niet goed wijs;

3.(bij uitbr.) vermogen tot beleving en waardering van niet bloot zintuiglijke, geestelijke werkelijkheden; gevoel: zin voor het schone hebben ; zin voor harmonie, voor orde ; 4.gedachte, het denken op zeker ogenblik: er schiet mij iets in de zin; dat is mij nog nooit in de zin gekomen, daaraan heb ik nog nooit gedacht;
5. gemoedsgesteldheid, gestemdheid: verheugd, blij, opgeruimd van zin; zij tooide met haar blijden zin haar leven en verkeer (De Génestet); — kwade zinnen hebben, slecht geluimd zijn; met hart en zin, geheel toegewijd, met hart en ziel;
6.richting v. het streven, opzet: kwaad in de zin hebben;

zijn zinnen op iets zetten, er voortdurend aan denken en naar streven ; — zet dat gerust uit uw zinnen, uit uw hoofd ; van zins, van plan, van voornemen: hij is van zins, te trouwen; wij zijn van zins, naar Indië te gaan;

7.begeerte, bedoeling, wil: handel naar uw eigen zin ; iemands zin doen; zijn (eigen) zin doordrijven, doorzetten; gezindheid : zij zijn één van zin, hebben dezelfde wil;
8.mening, oordeel: zoveel hoofden, zoveel zinnen zoveel hoofden,veel zinnen, hoe meer mensen over een zaak gehoord worden, hoe minder gemakkelijk men tot een besluit komt; — zijn eigen zin volgen, volgens eigen inzicht te werk gaan ;
9. lust, trek : ik heb daar geen zin in ; heb je zin, mee te gaan? ; — zin in een huis hebben, het willen huren of kopen; — zin in iem. hebben, hem (haar) zeer genegen zijn, er op verliefd zijn;
10. wens, genoegen, believen: men kan het niet ieder naar zijn zin maken; gaat het naar uw zin? ; wij wonen hier erg naar onze (of ons) zin;
11. betekenis, mening waarin een zaak, een handeling,een woord moet opgevat worden : ik begrijp de zin uwer woorden niet; een woord in eigenlijke, in figuurlijke zin opvatten; in de letterlijke zin van het woord; wat is de zin van dat alles?woorden zonder zin, onbegrijpelijke, onsamenhangende woorden; — (letterk. gesch.) spelen van zinne, toneelstukken (meer gedialogiseerde bespiegelingen) over een zedenkundige vraag, in allegorische vorm, bij de rederijkers ;
12. volzin, reeks woorden in syntactisch verband die een afgeronde gedachte uitdrukt: de laatste zin van de brief : een lange, een korte zin; — een enkelvoudige zin, die uit een enkele hoofdzin bestaat: — een samengestelde zin, die uit neven- of ondergeschikte hoofd- en bijzinnen bestaat; — losse zinnen, die uit een groter verband gelicht zijn. of geheel on zichzelf staan : — (muz.) afgeronde groep motieven, periode.