I. o. (Zuidn. ook m.),
1. hoofdstreek van het kompas, tegenover het Noorden: naar het Zuiden wijzen; een kamer op het Zuiden ; — ten Zuiden, zuidelijk, aan de zuidkant;
2. land, streek, deel v. iets, zuidelijk gelegen van de plaats waar men zich bevindt, aan het zuidelijk einde : het Zuiden van Nederland, van Limburg; — in pregn. opvatting:
a. het zuidelijk deel van Europa: naar het Zuiden gaan voor zijn gezondheid: b. het zuidelijk deel van het Nederl. taalgebied: in het Zuiden is ,,gij” nog in levend gebruik-, c. (hist.) gedeelte der wereld, zuidelijk van Indië en Amerika: het onbekende Zuiden.