o. (-s),
1. kleine baan; baantje glijden, rijden, zie BAAN, 3.
2. betrekking, werkkring (thans ook wel baan): hij heeft een goed, prettig baantje; een lastig, een onaangenaam baantje; een smerig, een vet, een voordelig baantje; iem. aan een baantje helpen; hij jaagt naar allerlei baantjes; oneig.: ook een lekker baantje! gezegd van onaangename werkzaamheden of het redderen van onaangename zaken.