I. voorz.,
1. ter aanduiding van een plaatselijke betrekking, nl. het zich bevinden tegenover de voorzijde (de naar de beschouwer of spreker toegekeerde zijde); het tegenovergestelde van voor: achter een huis, muur; — (oneig.) hij trachtte zijn boze bedoeling achter schone beloften te verbergen; — dat ligt reeds achter ons, die tijd is reeds voorbij; — dat examen hebben we gelukkig achter de rug, hebben we reeds afgelegd, het behoort tot het verleden; — achter iemand om, achter zijn rug, zodat hij het niet bemerkt; (fig.) buiten zijn weten; — achter zijn rug, in zijn afwezigheid, buiten zijn weten, achterbaks.
In verbindingen en zegsw. (zie verder bij de hoofdwoorden): daar zit, steekt, schuilt iets achter, t.w. een verborgen zin, een verborgen bedoeling: — achter iets zitten, in het geheim zijn werking of zijn invloed doen gelden; (ook) krachtig bevorderen, in de hand werken; (Zuidn.) achter ’t gat komen, te laat komen; — achter iets komen, het ontdekken, te weten komen; achter iets, er achter zijn, het weten, goed kennen of kunnen; — iem. achter slot, de tralies zetten, gevangenzetten; — er achter zitten, achter slot, gevangen zitten; iem. er achter draaien, gevangen zetten; — iem. achter de vodden zitten, hem voortdurend aansporen, streng nagaan; — hij heeft het (ook: ze) achter de oren, de mouwen, de ellebogen, hij is een veinzaard; — achter het net vissen, te laat komen, vergeefse arbeid verrichten, zijn kans verkeken hebben;
het paard, de paarden achter de wagen spannen, een zaak verkeerd, averechts aanpakken; — dat is het paard achter de wagen, geheel verkeerd;
2. ter aanduiding van een tijdelijke betrekking: na. In gewestelijke taal, vooral in het Zuiden (Brab. en Vlaand.) is achter in deze bet. nog in vol gebruik, in het alg. beschaafd alleen nog in achter elkander, zonder onderbreking op elkaar volgend;
3. (Zuidn.) langs, over: achter strate; achter ’t water;
II. bw.,
1. aan de achterzijde: die tuin is achter breder dan voor; — op schepen is achter: achter de grote mast;
2. hij is achter, d.i. in de achterkamer, in de keuken, op de plaats, hierachter, op het privaat; naar, van achter; achter in de tuin; achter op de wagen enz.; — (Zuidn.) achter gaan, naar het privaat gaan;
3. vroeger wijzend dan de werkelijke tijd: uw horloge is achter; je bent achter, nl. je horloge;
4. (ten) achter zijn, raken, in achterstand zijn, raken (gewoner is ten achteren, zie ald.);
5. (Zuidn.) achteruit.