Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Muur

betekenis & definitie

m. (muren),

1. rechtopstaand metselwerk van zekere hoogte, lengte en dikte, gewoonlijk dienende tot afsluiting: een muur optrekken; de muren van een vesting; — een blinde muur, muur zonder venster of deur; een gemene muur, die tot afscheiding dient en gemeen eigendom is; — zo vast als een muur, onwankelbaar, onwrikbaar; — de soldaten stonden als een muur, waren niet terug te drijven; — (fig.) met het hoofd tegen de muur lopen, nutteloos geweld gebruiken, zijn zin trachten door te drijven tegen het onmogelijke in; — iem. tussen vier muren zetten, gevangenzetten; — onder de muren van Parijs, in de nabijheid dier stad : — een Chinese muur, een onoverkomelijke moeilijkheid;
2. wand; binnenzijde van een kamermuur: lelijke, goedkope gravures aan de muur; — de muren hebben oren, men wordt hier beluisterd; — iem. van het kastje naar de muur sturen, van de een naar de ander; — zo wit als een muur (t.w. die gekalkt is), doodsbleek; — (Zuidn.) voor de muren spreken, voor stoelen en banken;
3. (zeemansw.) verschansing, reling.