Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Daar

betekenis & definitie

I. bw., op, in die plaats die aangewezen wordt of reeds genoemd is: daar moet je wezen; je weet het kastje boven, daar heb ik het boek gelegd; daar ginds; tot daar; dat is tot daar aan toe, blijve voor wat het is; dat gaat nog, kan er nog mee door; — daar ligt het, ik smijt het neer; — daar hebt gij het, dat is juist de zaak, de reden; — van daar, van die plaats; — ginds: let eens op die jongen daar; — er: daar zijn er, die u niet veel goed.s toewensen; — hier en daar, op enkele plaatsen; — om de aandacht op het aanwezig zijn of verschijnen van iets of iem. te vestigen: daar is hij eindelijk; wie klopt daar?; — het uur is daar, is aangebroken; — daar straks, voor een ogenblik; — (met verzwakking der betekenis) daar was eens, gewone aanhef van sprookjes en vertellingen; — als voegw. bw.: lelijke aap, daar je bent!

II. voegw.,

1. vijst de grond of de reden aan: daar het regent, gaat het feest niet door.
2. (niet alg.) terwijl: gij gaat uit, daar ge weet, dat ’t u verboden is.

Samenstellingen van daar met een ander bijwoord vervangen het aanwijzend vn., voorafgegaan door het voorz., dat met ’t bijwoord overeenkomt.

< >