Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gemeente

betekenis & definitie

v. (-n, -s),

1. (geschiedenis) de gemene burgerij, alle burgers van stad of dorp, in tegenstelling tot de regering; thans nog in bepaalde verbindingen: de goe -, het volk dat goed van vertrouwen is en zich goedwillig allerlei lasten laat opleggen, het goedgelovige, onontwikkelde volk, in het algemeen het grote publiek dat zich laat leiden of bij de neus nemen; de spraakmakende -, gezegd van het volk als schepper van nieuwe woorden en betekenissen;
2. (geschiedenis) de poorters of burgers van een stad (later ook van dorpen) door de gebiedsheer als zelfstandige bestuursen rechtskring erkend en met bepaalde rechten en vrijheden begiftigd (e): de opkomst (toeneming in macht) van de gemeenten in Vlaanderen in de 12e eeuw
3. (naar hedendaags staatsrecht) zelfstandig, zelfbestuur en autonomie bezittend onderdeel van de staat, onder het bestuur van een raad, een burgemeester en wethouders (e): de Leiden; een van 5000 zielen (inwoners); het hoofd van de de burgemeester; de rechten, de geldmiddelen van een -;
4. (overdr.) grondgebied van een gemeente: de grenzen van de —; de verlichting van de —; een terrein in de — Hilversum; (het woord komt in deze zin in talloze samenstellingen voor, in verschillende opvattingen, als:
a. van de gemeente: gemeentearchief, -begroting enz.;
b. eigendom van de gemeente: gemeentebos, -goederen, -grond, enz.;
c. in dienst van de gemeente: gemeentearchitect, -archivaris, -bode, enz.; d. onder beheer van de gemeente: gemeenteapotheek, -brandweer, enz.;
e. betreffende de gemeente: gemeentewet, gemeentezaak enz.;

ƒ. vanwege de gemeente: gemeenteaccijns, -belasting, enz. Alleen die samenstelling waarvan de betekenis toelichting nodig heeft, zijn onder een afzonderlijk hoofd opgenomen;

5. het gezamenlijke volk van de gelovigen: de Gods (of des Heren), Israël, als het uitverkoren volk; de gezamenlijke gelovigen die op een plaats vergaderd zijn (e): de ganse — nu boog zich neder;
6. de gezamenlijke gelovigen, hetzij van de algemene christelijke kerk of (gewoonlijk) van een bepaald kerkgenootschap (e): Christus, het Hoofd van zijn -; hij is lid van de lutherse —; bij de

komen, tot lidmaat aangenomen worden; Doopsgezinde Gemeenten, de autonome verenigingen van doopsgezinden; de Vrije Gemeente, vereniging van protestanten te Amsterdam, die zich niet konden voegen naar de kerkorde van de Hervormde Kerk; (scherts.) een broeder (of een lid) van de natte —, een vriend van de drank, een dronkaard; (m.n.) de gezamenlijke gelovigen op een bepaalde plaats: u groeten al de gemeenten van Christus (Rom.16,16); de predikant bij de remonstrantse — te Amsterdam; ook de gezamenlijke personen die een godsdienstoefening bijwonen: de — gelieve te zingen van psalm 42 het eerste vers.

(e) godsdienst. Vooral in de kerken van de Reformatie is gemeente de gebruikelijke vertaling van het Griekse woord ekklesia; er wordt de plaatselijke gemeenschap van gelovigen mee aangeduid, in de Rooms-Katholieke Kerk meestal ➝parochie genoemd. De gemeente dient te worden onderscheiden van de kerk, met welk woord meer de institutionele, landelijke of internationale organisatie wordt bedoeld, waarin de plaatselijke gemeenten verenigd zijn. De baptisten vermijden het woord ‘kerk’ geheel vanwege het institutionele karakter en spreken van de Unie van Baptistengemeenten om de volle nadruk te leggen op de centrale plaats van de lokale gemeente. Anderzijds zijn er geloofsgemeenschappen die het plaatselijk verband kerk noemen, om daardoor haar volheid en autonomie te onderstrepen (b.v. de Gereformeerde Kerken in Nederland). De' personen die tot een plaatselijke gemeente behoren, zijn gemeenteleden of lidmaten (parochianen); tot de eersten kunnen ook doopleden gerekend worden.

In het protestantisme wordt een gemeente geleid door een kerkeraad. ➝ecclesia. litt. D.Goldschmidt enz., Soziologie der Kirchengemeinde (1960); P.Vrijhof, Bijdragen tot de sociologie van godsdienst en kerk (1970); Gener. Synode van de Ned. Herv. Kerk, Het geheim van de gemeente (1974).

recht. Sinds 1848 bepaalt de Ned. GW dat samenstelling, inrichting en bevoegdheid van de gemeentebesturen door de wet worden geregeld. De desbetreffende wet is de Gemeentewet van 29.6. 1851, Stb. 85, meerdere malen gewijzigd. Thorbecke, de geestelijke vader van deze Gemeentewet, ging daarbij uit van de volgende beginselen: het bestuur van de gemeente diende te liggen bij de vertegenwoordiging van de burgers, er diende een duidelijk onderscheid te zijn tussen autonomie en medebewind, regeling van het gemeentelijk bestel bij de wet en openbaarheid van bestuur. De regeling bij de wet was vooral van betekenis omdat daarmee een einde werd gemaakt aan de afhankelijkheid van allerlei koninklijke reglementen en een uniform gemeentelijk bestel werd ingevoerd.

Overigens kan de wet gemeenten verenigen en splitsen en nieuwe gemeenten vormen alsmede de grenzen van de bestaande gemeenten wijzigen. Afgewacht moet worden in hoeverre het streven naar een vernieuwing van het gedecentraliseerd bestuur ingrijpende consequenties zal hebben voor de huidige gemeenten. De Belg. GW bepaalt dat grondgebied, instellingen en bevoegdheden der gemeente bij de wet geregeld worden en dat de gemeentebelangen vertegenwoordigd worden door een raad waarvan de leden door de ingezetenen zijn gekozen. Naast de om de zes jaar gekozen raad zijn de ➝burgemeester en het college van burgemeester en schepenen de organen van de gemeente. De burgemeester is belast met de uitvoering van wetten, verordeningen en besluiten (voorzover niet aan schepencollege of raad opgedragen) en heeft ook een leidende politiële functie.

Volgens art. 31 GW worden uitsluitend gemeentelijke belangen door de raad geregeld. Onder gemeentelijk belang is hier te verstaan elke aangelegenheid welke volgens de gemeente van gemeentelijk belang is, tenzij de wet zulk een aangelegenheid uitdrukkelijk aan een andere institutionele competentie toewijst. Hoewel zij niet in strijd met de wet of provincie reglementen mogen zijn, kunnen gemeentereglementen in principe op dezelfde materie betrekking hebben. Waar de hogere overheden echter een vrij gedetailleerde uitwerking hebben gegeven aan de uitvoeringsbesluiten op grond van een wet is de gemeente onbevoegd. Een beslissing van burgemeester en schepenen of van de raad welke strijdig is met het algemeen belang of de wet kan door de gouverneur geschorst en door de Kroon vernietigd worden. De vervreemding of verwerving van onroerend goed door de gemeente is afhankelijk van goedkeuring door de Bestendige Deputatie of (al naar gelang de waarde) door de Kroon. De KB’s van 17.9. en 3.10.1975, goedgekeurd door de wet van 30.12.1975, houdende samenvoeging van gemeenten en wijziging van hun grenzen, hebben het aantal gemeenten in aanzienlijke mate verminderd, terwijl de wet van 29.6.1976 en de KB’s van 22.7. en 27.10.1976 verscheidene modaliteiten en gevolgen van die samenvoeging hebben geregeld qua gemeentepersoneel, gemeentepolitie, veldpolitie, en het personeel van daarbij betrokken overheidsbesturen en diensten.

geschiedenis. Het woord gemeente diende in de middeleeuwen en, men kan zeggen, totdat de burgerlijke gemeenten ontstonden, in het algemeen ter aanduiding van een groep personen die te zamen in parochiaal of in enig wereldlijk verband leefden. Vooral na de instelling van de moderne burgerlijke gemeente duidt men met het woord gemeente ook aan het territoir waarbinnen die groep personen leeft. Maar ook vroeger werd met het woord gemeente wel een territoir aangeduid, vooral waar het markegronden gold, m.n. in Noord-Brabant (➝buurschap, ➝mark). De burgerlijke gemeente is de voortzetting van de Franse mairie.

Na de inlijving bij Frankrijk is de Franse communale organisatie ingevoerd, die haar oorsprong vond in de Franse wet van 14.12.1789. Veelal heeft men bestaande rechtskringen aangenomen als territoriën der op te richten communes (burgerlijke gemeenten). De president van een dergelijke gemeente werd volgens de wet van 1789 maire genoemd. Iedere commune kreeg een municipaliteit (gemeenteraad). Dit stelsel werd in 1795 in België ingevoerd. In sommige grote steden waren verscheidene municipaliteiten; door de wet van 15 ventôse XIII bleven echter alleen in Parijs 12 municipaliteiten. De wet van 28 pluvióse VIII bepaalde, dat de departementen verdeeld werden in arrondissements communaux.

De maire kreeg een of twee adjunct-maires toegevoegd en een commissaris van politie; elke commune had een conseil municipal, wiens bevoegdheid gering was; de leden werden evenals de maire en de adjuncten benoemd door de prefect. Een keizerlijk decreet van 4.6.1806 heeft dit stelsel enigszins uitgewerkt. De wet van 28 pluvióse VIII annex het keizerlijk decreet van 1806 werden na de inlijving bij Frankrijk executoir verklaard voor Nederland. Deze organisatie heeft gegolden totdat onder koning Willem I in de jaren 1815-19 regeringsreglementen voor de steden en voor de gemeenten van het platteland zijn ingevoerd.

litt. W.J.Alberts, De geboorte en groei van de Ned. gemeente (1966).