o. (g. mv.),
1. macht, machtsbevoegdheid, bewind over anderen (e): het koninklijk —; het van de Kerk; een kind staat onder het wettig van zijn ouders of voogden; misbruik van —; zijn vaderlijk doen gelden, zijn macht als vader; met — bekleed zijn, macht hebben; op —, met machtiging, autorisatie van hogerhand; op eigen —, eigenmachtig, zonder de vereiste machtiging; (oneig.) meesterschap: hij heeft geen — over zijn driften:
2. regering, de overheid of de lichamen en personen die haar vertegenwoordigen: het openbaar, het politiek, het militair —, de landsregering, de burgerlijke, de militaire overheid; het bevoegd -, de competente overheid, de persoon of het lichaam tot de bevoegdheidskring waarvan iets behoort;
3. macht bestaande in geestelijk overwicht, autoriteit: een man van op dit gebied; iets op iemands aannemen, het geloven zonder eigen onderzoek, alleen omdat hij het gezegd heeft; men hecht veel aan zijn uitspraken, veel gewicht; het — van de bijbel, de vaststaande autoriteit van de H. Schrift; het van een uitgave, de graad van betrouwbaarheid.
(e) In de sociologie wordt gezag, als een uit innerlijke overtuiging aanvaard bestuur, in casu van de overheid, onderscheiden van -smacht, omdat deze met uiterlijke dwang kan worden opgelegd. Gezag kan ook worden gezien als een probleem van de democratie. De burgers (gezagssubjecten) moeten vertrouwen kunnen hebben in het bestuur, dat door de gezagsdragers namens hen (het volk) wordt uitgeoefend. Is er sprake van een gezagscrisis, dan schort er iets aan de innerlijke overtuiging: de basis van het vertrouwen is geschonden. Meestal liggen de oorzaken daarvan in het maatschappelijke vlak. De maatschappij is voortdurend in beweging.
De veranderingen kunnen op het gebied liggen van economie of techniek, maar ook normbesef en moraal kunnen veranderen. Bij dit alles voegt zich een steeds grotere invloed van de communicatiemiddelen. De overheid weet niet altijd op welke wijze en in welk tempo moet worden gereageerd. In dit verband spreekt men wel van ‘gezagsschemering’.
Over het gezag van de overheid zijn de opvattingen sterk gewijzigd. De onaantastbaarheid van het overheidsgezag is in westerse democratieën onmiskenbaar afgenomen. Burgers zijn sneller bereid overheidsgezag kritisch te beoordelen, en zonodig te protesteren tegen hun onwelgevallige maatregelen (➝burgerlijke ongehoorzaamheid). Meer in het algemeen kan men stellen dat elke vorm van gezag, ook buiten de overheid (b.v. van ouders, van de kerk of van de school), m.n. de jongere generaties in mindere mate aanspreekt dan vroeger het geval was.
litt. H.H.Gerth, en C.Wright Mills (red.), From Max Weber, essays in sociology (1958); O.Stammer, Herrschaftsordnung und Gesellschaftsstruktur (1965); A.Hoogerwerf, Politicologie (1972); J.T.J. van den Berg en H.A.A.Molleman, Crisis in de Ned. politiek (1974).
In de pedagogiek wortelt gezag in het kindschap als aanvaard gezag, in het ouderschap als noodzakelijke hulp aan het kind in zijn natuurlijke hulpeloosheid. Gezag is aanvankelijk sterk gebonden aan de persoon van de opvoeder. In de loop van de zelfstandigwording van het kind dient deze binding echter af te nemen en plaats te maken voor een waardegebondenheid: de waarden zelf dienen door het kind beaamd te worden. In de gezagsrelatie is er sprake van spanning tussen gehoorzaamheid en zelfstandigheidsplicht van degene die opgevoed wordt. De opvoeder eist beide. Vanuit de vertrouwensrelatie die basis is voor opvoedingsgezag, dienen beide aspecten hun plaats te krijgen.
Gezagshandelingen moeten duidelijk zijn en de opvoeder moet bereid zijn zich te verantwoorden; zij moeten aangepast zijn aan het individuele kind en niet vertroebeld zijn door gevoelens en bijbedoelingen van de opvoeder. De vormen waarin gezagshandelingen gesteld worden zijn goeden afkeuring, gebod en verbod, toestemming en weigering. litt. M.J.Langeveld, Beknopte theoretische pedagogiek (1965); H.W.F.Stellwag, Gezag en autoriteit (1973).
In het christendom voert men vanouds alle gezag terug tot God. Het duidelijkst is deze opvatting nog aanwezig in een spreken over een koningschap ‘bij de gratie Gods’, zoals nog in Nederland. In de kerken worden de ambten ervaren als gezag: door de dienst van de ambtsdragers verzamelt de Heer zijn volk. Steeds meer wordt de nadruk gelegd op het dienende karakter van het gezag en wordt het uitgeoefend in de vorm van een dialoog.