('ha:lən) (haalde, gehaald) [msch. ~ Gr. kaloos touw]
I. (heeft) Bedr.
1. trekken : het onkruid uit de grond -; de vlag in top een schip aan wal -.
Gez. er van alles bij -, bij te pas brengen: iemand door iets (een eksamen enz.) met allerlei middelen doen slagen; iemand, iets ergens bij -, er in betrekken; iets naar beneden -, afbreken. → dag, goot, grond, hekel, huid, kastanje, koe, pen, vel, woord.
2. aan een touw, takel trekken om iets in beweging te brengen : -, mannen, ! Tgst. vieren.
3. naar een bepaalde plaats doen komen : hulp, een koets, de dokter, de priester, de politie iemand thuis -.
4. tot zich nemen : ik wou dat Onze Lieve Heer mij kwam -. → duivel.
5. ergens vandaan halen, afhalen : iemand uit (de) school, van de trein -; iemand gaan een boek uit de kast, geld van de spaarbank -; een kind -, ter wereld brengen; waar haal je het vandaan? hoe verzin je dat ? → hoek.
6. erlangen, bekomen, verkrijgen : nut, voordeel uit iets -; er is daar (n)iets te -; les, onderwijs, raad -; een prijs, een akte, een akademische graad -; er is geen eer bij te -. → hals, hoofd, lucht.
7. kopen : waar haal jij je sigaren, je linnengoed?
8. bereiken : zeker gewicht, getal jaren, zekere lengte dat varken haalt wel 100 kg; hij haalt de 80 (jaren) wel; de zieke zal de nacht niet -; al of niet in kennis (kunnen) bij iemand, al of niet met hem in vergelijking (kunnen) komen; de boot, de trein nog wel kunnen -, nog vóór het vertrek kunnen bereiken.
9. opdoen : een ziekte, de dood aan, van, uit iets -.
II. Onz. hard lopen, komt nog voor in de uitdr. „aan de haal (I I 2) gaan, zijn".