Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

duivel

betekenis & definitie

('duivəl) m. (-en, -s; -tje) [Lat. diabolus, lasteraar]

I. Eig.
1. gevallen engel, boze geest die de mens tot het kwaad bekoort : de -en in de hel; de bekoring van Jezus door de -; de (uit)bannen. verjagen; van de bezeten zijn.

Gez. alle -s uit de hel vloeken, hemeltergend vloeken; als men van de spreekt, dan rammelt zijn gebeente, schertsend van iemand die onverwacht aankomt; als men van de spreekt, trapt men hem op zijn staart, de persoon, over wie men spreekt, pleegt dan juist te komen; bij de te biecht gaan of komen, bij iemand om hulp komen, van wie men het tegendeel heeft te verwachten; dat mag de weten! ik weet er niets van; dat zal hem de [nl. afleren], betaald zetten: de- en het vlees, de boze wereld ;de-en zijn moer of grootje, de duivel; de gaat rond als een briesende leeuw, zoekende wie te verslinden, de duivel is overal om de mensen tot het kwaad te verlokken; de hale je of wat is me dat nou! verwensing; de houdt de kaars, bemoeit er zich mede; de aan iemand of iets gezien hebben, een geweldige tegenzin tegen die persoon of die zaak hebben; de inhebben of in het lijf hebben, het land hebben; de te plat zijn, zeer slim zijn; des -s prentenboek, het kaartspel; geen -, niets; het is of de er mee speelt, dat gaat onbegrijpelijk toe ; iemand de aandoen, hem lastig vallen, plagen; iemand naar de wensen, hem verwensen; loop naar de -, verwensing; men moet de niet zwarter maken dan hij is, men moet niet te veel kwaad van iemand of iets zeggen; naar de gaan, zijn, verloren gaan, zijn; om de niet, om niets ter wereld; te dom, te lelijk zijn om voor de te dansen, geweldig dom enz.; van iets de geven, er niet meer mede te doen willen hebben ; zij weet de op het kussen te binden, de slechtste kerel te bedwingen. → geloof, kaars, lediggang, ledigheid, mens.

2. Verzw. mens, alleen in uitdr. : een arme -, een sukkelaar; een gierige -, een gierigaard.

II. Metn, kwade neiging : het -tje in mijn binnenste; de van de hoogmoed, de ijdelheid, de nijd; zekere inhebben. III. Metf. afbeelding, nabootsing van de duivel: een -tje in een doosje, als speelgoed.

< >