v. (-ien; -tje)
I. Eig.
1. vrouwelijk rund, om zijn melk en vlees gehouden : de loeit, heeft gekalfd; een melken; een stal vol -ien; -ien in de weide drijven.
Gez. daar is meer dan een die blaar of bles heet, daar zijn meer mensen die een zelfde naam dragen; de beste -ien worden op stal gezocht, die wil trouwen, zoeke een meisje ten huize, niet op straat; de bij de horens hebben, de grootste moeilijkheden te boven zijn; de bij de horens vatten of pakken, een zaak flink aanpakken ; de vergeet graag dat ze kalf is geweest, men vergeet graag dat men jong is geweest; het scheelt geen -, niet zo heel veel; jonge -, vaars, kalf; -ien met gouden horens beloven, hebben, onmogelijke dingen; men kan nooit weten hoe een een haas vangt, hoe iets erg onwaarschijnlijks toch gebeurt; men noemt geen bont, of er is of zit een vlekje aan, voor een slecht gerucht omtrent iemand, bestaat altijd wel enige grond; oude (verdronken of dode) -ien uit de sloot halen, half vergeten dingen weer oprakelen; over -tjes en kalfjes praten, spreken [zoals de boeren], over onbeduidende dingen; geen -ien, geen moeien, veel -ien, veel moeien, geen bezit, geen zorg, veel bezit, veel zorg; van achter de -ien komen, van de boerderij, van het platteland; zijn -ien of schaapjes op het droge hebben, genoeg verdiend hebben om er rustig van te kunnen leven; zo dom als een -, geweldig dom. → verstand.
2. Uitbr.
a. wijfje van een andere rundersoort : de van een buffel, een wisent.
b. wijfjeswalvis.
II. Metf.
1. dom mens.
2. iets dat zeer groot is in zijn soort ; -ien van letters.