I. m. (-ken; -je)
I. Eig. het hakken : aan de zijn.
II. Metn.
1. wat door hakken teweeg wordt gebracht nl.
a. houw, slag : een met de bijl, de beitel, het zwaard.
b. gaping, wonde door hakken ontstaan : een lelijke in de wang ; er is een uit de rand van de tafel. 2. haktijd : wij zijn thans in de -.
III. Metf. [van I 1] vijandige bejegening, bitse uitval: met een - en een snauw ; iemand een zetten, hem een hatelijkheid te slikken geven.
II. m. [msch. ~ hekel] haat, wrok : een op iemand hebben.
III. m. [rijmwoord met tak msch. onder invloed van haak] alleen in de uitdrukking : van de op de tak springen, schielijk van het ene onderwerp van gesprek op het andere overgaan.
IV. v. (-ken; -je) gereedschap bestaande uit een spade met omgekromd blad om de grond mee te bewerken : met de het onkruid wegwerken, de grond losser maken.
V. v. (-ken; -je)
I. Eig. hiel aan de voet van de mens ; dikke, zere -ken; de koude in de -ken hebben; zijn -ken stuklopen.
Gez. iemand de -ken laten zien, hem de rug toewenden; iemand liever op de -ken dan of als op de tenen zien, hem liever zien vertrekken dan komen; iemand op de -ken treden, hem achternazitten, vervolgen; iemand op zijn -ken zitten, hem zonder ophouden lastig vallen. II. Metn.
1. verhoging onder de zool van schoeisel, ter plaatse van de hiel: de van een → schoen; de -ken gelijk laten maken, laten vernieuwen, scheeflopen; bottines met hoge -ken; pantoffels zonder -ken; laarzen met platte -ken; alles maar aan zijn -ken lappen, omtrent alles onverschillig zijn.
2. hielstuk van een kous.
III. Metf. hoekig uitsteeksel achter aan het springgewricht van de achterpoten inz. bij → paard en rund.