Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 04-02-2020

schoen

betekenis & definitie

m. (-en ; -tje)

I. Eig, buitenste voetbekleedsel meestal van leer : een paar kalfsleren -en; hertleeren -; nieuwe, oude -en; gelapte, versleten -en; -en aantrekken; zijn - en poetsen, smeren, glanzen; -en laten (aan)meten; -en lappen, herstellen, repareren; lage -en (met gespen); hoge -en of laarzen; knip-, knoop-, lak-, rek-, rijgschoen; - en met veters, geregen onder een klep; tennis-, voetbalschoenen; de lip van een -; de ijzeren -en van een → harnas; molières zijn moderne -en; -en met dikke, dunne zolen; zijn -en laten verhalvezolen, verhakstukken; -en naar maat; zwarte, gele, bruine -en; met St.-Niklaas zetten de kinderen hun uit, in de hoop er een geschenk in te vinden. Gez, de -en van zijn voeten lopen, zich zeer veel moeite geven; de stoute -en aantrekken, zich verstouten, iets wagen; iemand iets in de -en schuiven, hem die mening, bedoeling toedichten; in iemands -en staan, steken, in zijn plaats zijn ; in, op zijn laatste -en lopen, dichtbij de dood zijn; jouw oude -en weten het wel, jij houdt je ten onrechte onwetend; men moet geen oude -en weggooien voor men nieuwe heeft, men moet geen baten of positie prijsgeven, alleen op verwachting van iets beters; met, op loden -en, langzaam door tegenzin, met tegenzin; op - en slof ergens aankomen, armoedig en haveloos; recht in zijn -en staan, zich voor geen oneerlijkheid te schamen hebben; sterven in zijn -en, sterk afvallen zonder bedlegerig te zijn; vast in zijn -en staan, zeker van zijn zaak zijn of niet voor verleiding of bedreiging bezwijken; weten waar iemand de wringt, weten waar het hapert, waar er iets niet in de haak is of weten waar het om te doen is; wie de past, trekke hem aan, wie zich schuldig gevoelt, passe de zinspeling op zichzelf toe. → ei, hart, kous, land, lood, moed.

II. Metf.

1. wat op een schoen gelijkt : hand-, remschoen.
2. omsluitend stevig hulsel : een veldfles met -.
3. puntig toelopende metalen bekleding : de van een → paal. →
4.buisvormig deel van een gereedschap, waarin het handvat of de steel gestoken wordt : de van een beitel, een schop.
5. stompje van een tak, dat men bij het snoeien laat zitten : met een snoeien.
6. [naar de vorm van de bloem] benaming van verschillende planten o. a. de windhalm : -tjes en laarsjes, rolklaver ; ~tjes en muiltjes, goudenregen.