I. vragend vrnw.
1. zelfst. is er? -? hoe meen je ? zeg het nog eens.
2. bn. vlees is het beste? (voor een) man is dat ? is dat voor een man?
II. betrekkelijk vrnw. : al je zegt, is waar; men ook doen, zeggen moge. III. onbepaald telw. een zekere, eerder kleine hoeveelheid, enig(e): kersen; geld; heel, vrij -. IV. onbepaald vrnw. iets : zei hij -? iets of -.
V. welk : een drukte? al banaliteit!
VI. bw.
1. een weinig, enigermate : hij is lui.
2. hoe : is het warm vandaag!
3. zeer : hij was blij!
VII. tw. -, doet hij het niet? och -, hij oppassen! ben je lief! VIII. o. (-ten) loterijnummer waarop een prijs gevallen is : hij heeft een - en ik twee nieten. Opm. In verbinding met vz. aan, in, met, naar enz. wordt wat (I 1, II) vervangen door het overeenkomstig bw. waarvan, waarin, waarme(d)e, waarnaar.