('la:tən) (liet, heeft gelaten)
1. veroorloven, niet verhinderen dat iemand een bepaalde handeling verricht : kinderen spelen. →: gans.
2. niet inhouden: een gil, schreeuw, traan, tranen -; een boer, een wind -.
3. Veroud. aderlaten.
4. veroorloven, niet verhinderen dat iemand of iets in een bepaalde toestand komt : iemand vrij, in vrijheid -. →: breister, geld, gort, loop.
5. veroorloven, niet verhinderen dat iemand of iets in een bepaalde toestand blijft : iemand of iets gerust, met rust -; de deur open, dicht -; iemand met vrede, ongemoeid we zullen alles maar zo -. Gez. het bij iets -, niet verder gaan; het er (niet) bij -, de zaak niet of wel voortzetten; het niet onder zich -, eens flink uit de hoek komen om te laten zien wat men financieel vermag; iemand of iets buiten iets -, hem, het er niet in mengen, betrekken; iemand of iets voor wat hij of het (waard) is, zich er niet druk over maken. →: blauwblauw, brand, ei, eten, fluiten, geld, geloof, god, hoofd, huis, kerk, last, lijf.
6. zich niet meer bezighouden met : kom, laat de kinderen nu en...
7. verliezen : het leven -. →: geit.
8. ophouden met : wil je 't -? roken kan hij niet -.
9. niet doen, verzuimen : laat dat! iets voor het fatsoen -; men kan ’t ene - en ’t andere niet zijn lachen niet kunnen -; ik zou ’t niet durven -; dat mag hij wel -! dat moet hij maar liever niet doen; dat zul je (wel) ! dat verbied ik je ten strengste. →: lachen.
10. ter beschikking stellen, afstaan : dat laat ik je voor die prijs; er is hem geen andere keuze gelaten; ik laat u de eer.
11. niet ontnemen : hij liet hem het leven.
12. bij een vertrek niet medenemen : de muziek, die het meisje in de vestibule gelaten had; iemand (ver) achter zich -, het (ver) van hem winnen.
13. bergen, stoppen : waar heb je je fiets gelaten? waar laat die jongen dat eten! ’t is onbegrijpelijk dat hij zoveel kan eten.
14. toestaan, veroorloven : dat liet hij allemaal gebeuren; iemand gaan; zich bepraten; dat laat zich niet denken, is niet denkbaar; dat laat zich verstaan, is gemakkelijk te verstaan. →: fiool, gek, gezeggen.
15. maken dat iets geschiedt, doen, veroorzaken : iemand komen; de lamp naar beneden -; God laat de zon schijnen voor iedereen; zij was zo lief mij te vragen; zich nieuwe schoenen maken. →: licht.
16. ter omschrijving van een aanvoegende wijs : wij elkander helpen en niet afbreken; laat hij nu toch beginnen.