(‘lappən) (lapte, heeft gelapt)
1. door in- of opzetten van een of meer lappen herstellen : een broek, schoenen, ketels -; een gelapte elleboog. →: hak, hiel,laars.
2. knoeierig, lomp aaneenvoegen, samenflansen : een redevoering bij elkander -; zich ergens in -, zich erin vastwerken, erin lopen.
3. in orde brengen, klaarspelen: dat zal gauw gelapt zijn; iemand iets -,hem erin laten lopen; ‘t 'm -: het hem leveren, het volbrengen.
4. met een (zeemleren) lap schoonmaken : glazen, vensterruiten -.
5. lappen, klappen geven : als hij nog eens komt, zal ik hem om de oren -.
6. Plat. naar binnen slaan, gulzig gebruiken: eten naar binnen -; alles erdoor -, verteren.
7. Sport, een lap, baanronde inhalen: iemand -.