Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-06-2020

alles

betekenis & definitie

('alləs) [oorspr. genitief van al (veel wkw. regeerden eert. die nv.; verdrong later de akkusatief (thans regeren de meeste wkw. die nv.) en ook de nominatief]

I. onbep. vnw. alle dingen of personen : hij geeft weg; er ontbreekt van was in vreugde. Tgst. niets. -

II. o. 1. al het geschapene, alles wat bestaat, de gehele natuur : juicht.

2. Bepk. geheel van al datgene waar het op aankomt: mijn God en mijn -! geld is hun -; dat kind was zijn Gez. - en - of - en nog wat, alles wat men maar enigszins verlangen kan ; voor iemand zijn, geheel voor hem leven; dat is niet -, dat is niet het hoogste wat men wensen kan.