Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

haan

betekenis & definitie

(ha:n) m. (hanen; -tje) Lat. canere, zingen]

I. Eig,
1. kamdragend mannetje der kippen : het eerste krieken van de dag kondigt de door kraaien aan; geilheid, jaloersheid, fierheid, strijdlustigheid en waakzaamheid zijn de eigenschappen van de -; de is het zinnebeeld der waakzaamheid; op de kerktoren staat de als windwijzer en wekker tot hoger leven; de Gallische is het zinnebeeld der Franse Republiek, de Waalse van Wallonië; zo rood als een (kalkoense) -.

Gez. daar kraait geen naar, die zaak komt nooit uit; de gebraden uithagen, de grote heer spelen; de rode laten kraaien of op het dak zetten, een huis in brand steken; een met een dubbele kam, een eerste vechtersbaas ; een -tje zijn, een vinnig, nijdig ding of een bijdehandje; -tje de voorste of -tje vooruit zijn, de belhamel, de raddraaier; het -tje zijn, de eerste onder zijns gelijken; kijken, lopen, stappen als een -, zo fier en hovaardig; zijn koning laten kraaien, de baas spelen.

2. Uitbr. mannetje van andere hoenderachtige vogels : de van fazanten, kalkoenen, korhoenders, kwartels, patrijzen.

II. Metf.

1. haanvormige windwijzer : het -tje op de → toren.
2. (gebogen) beweegbaar gedeelte aan vuurwapens waarmee men het schot doet afgaan ; de van een → browning, → geweer, karabijn, pistool, revolver ; de spannen, overhalen, in rust zetten.
3. haantje, voorganger, aanvoerder, belhamel: het -tje van een bende; -tje de voorste.

< >