('spannәn) (spande, heeft gespannen)
1. strak trekken, strak zetten: een touw -. ➝ gespannen, kroon, net, strik, vierschaar.
2. Inz.
a. zo ver mogelijk de toppen van duim en pink van elkander verwijderen : de hand -.
b. zo uitrekken dat er een streven ontstaat tot de oorspronkelijke toestand terug te keren: een veer -. ➝ boog, luiaardsboog, snaar.
3. opzetten om te schieten: de haan van een geweer -.
4. opvoeren: zijn verwachting was te hoog gespannen.
5. knellen: een korset kan te veel -; een -de broek; de schoen spant op de voet; zij zijn een weinig gespannen, leven min of meer in onmin. ➝ voet.
6. tuigen en voor een rijtuig zetten: de paarden voor de wagen -.
➝ gareel, os, paard.
7. druk toegaan : het zal er -!