('o:vər) (haalde over, heeft overgehaald)
1.
van de ene plaats naar de andere halen : men zal mijn meubelen naar mijn nieuw huis 2. met een schuit over het water halen : de veerman zal ons -. 3. spannen : de haan van een geweer -; een overgehaald geweer. 4. overtrekken: een bel, klok -. 5. distilleren : brandewijn en andere overgehaalde vloeistoffen. 6. ervoor winnen, ertoe doen besluiten : hij heeft er al velen tot zijn partij overgehaald; iemand tot iets -.Syn. → bewegen, overhaling v. (-en), overhand I ('o:vər) v. grootste macht. Invloed, gezag: de op iemand, iets (be)houden, bekomen, (be)halen, hebben, krijgen, nemen; die mening heeft thans de -. overhand II (‘ovər'hant) bw. beurtelings : bij een zieke waken.