Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 24-02-2020

zetten

betekenis & definitie

(zette,heeft gezet) [Fak. van zitten]

I. 1. doen zitten: een kind op een stoel -.
2. inlijsten: een schilderij in een lijst .
3. kassen, vatten: een diamant in goud -.
4. plaatsen: zet die bloemen op de tafel; visjes in de vijver -; de ketel op het vuur -; het glas aan de mond -; de wekker op vier uur -; stoelen (in orde) een kip te broeden -; iemand in de gevangenis iets te huur, te koop -; iets in de krant -; geld op rente -; iemand bloedzuigers, koppen -. Gez. er eentje op -, er een borrel, een glas bier op drinken; hij heeft het erop gezet, heeft het vaste voornemen dat te doen; zich ergens overheen -, het te boven komen, overwinnen. ➝ been, betalen, bloed, borst, bril, degen, deur, dijk, gelag, geld, gemak, gezet, gezicht, haan, haar, hand, hoofd, interest, kaars, kaart, kam, kast, kat, kei, kerk, kroon, krop, kussen, licht, luis, mes, mond, neus, nummer, oor, oorworm, paal, paard, perk, pin, pistool, plaats, poot, prang, prijs, punt, recht, schap, schot, schouder, schroef, slot, stag, stal, stapel, stelt, straat, stro, teer, tering, touw, tralie, vertering, voet, voorman, vraagteken, vuist, water, werk, zadel, zeil, zijde, zin, zode, zon.
5. bouwen: een huis -. ➝ verdieping.
6. planten: bomen -.
7. in een verband samenvoegen: een gebroken been -.
8. inmaken: iets in azijn -.
9. schrijven: iets op het papier -; zijn naam onder een stuk -.
10. wagen: zijn geluk op één kaart -.
11. begrijpen hoe iets voorkomt: ik kan dat wel -.
12. lijden, uitstaan: ik kan hem niet -.
13. vaststellen: tijd en uur voor iets -; op gezette tijden.
14. verwedden: ik zet er een gulden onder, tegen; dat zet ik je (in tienen), ik wed, je kan het niet. ➝ drieën.
15. overvaren: iemand over de rivier -.
16. laten aftrekken: tee -.
17. beginnen: hij zette het op een lopen.
18. Boekdr. de letters samenstellen: een artikel -.
19. Muz. in orde brengen, arrangeren: een stuk voor strijkinstrumenten.
20. in zich vormen: de plant zet sap.

II. zich -.

1. gaan zitten: zich aan tafel -; zet u.
2. bezinken.
3. beginnen: zich aan de arbeid -; zich tot, voor iets of er zich toe -, er werkelijk aan beginnen. ➝ werk.
4. zich vormen: de vrucht begint zich te -.
5. geleidelijk vaste vorm aannemen: die organizatie begint zich te -.