('kippən)
I. (kipte, heeft gekipt) [< kip I]
1. de eierschalen doorpikken om de kuikens te laten uitkomen.
2. uit de schaal komen ; de kuikens zullen -.
II. (kipte, heeft gekipt) [→ kip II] Scheepst. kepen, snijden.
III. (kipte, heeft gekipt) (→ kip IV] vangen, inz. in een kip, een val. IV. (kipte, heeft gekipt) [klnb.] doen omslaan : een wagentje -.