('dra:iən) (draaide, heeft gedraaid)
I. Bedr.
1. rond een middelpunt of as doen bewegen : een rad -; zich staan te - en te keren, niet weten wat te doen van verwarring, van verlegenheid. → boeg, duim, rad. Syn. drillen, keren, wenden, wentelen.
2. door draaien doen ontstaan of zijn vorm geven : touw, pillen, kegelballen -. → loer, stuk.
3. op de draaibank bewerken : hout -.
4. door draaien in een toestand brengen, die een bepaling uitdrukt : draai de deur op slot; iemand er achter draaien, achter grendel, in de gevangenis zetten.
5. door draaien opnemen : een film -.
II. Onz.
1. zich om een middelpunt of as bewegen : als spel; de aarde draait in 24 uur om haar as; op, om een spil -. → waaien, zaak.
2. dansen: de letters voor mijn ogen.
3. van richting veranderen : de wind draait. → wind.
4. weifelen : hij staat nog te -.
5. een verkeerde voorstelling geven, met uitvluchten werken : zit nou niet te -.
6. duizelen : het draait mij in het hoofd. voor de ogen of het hoofd draait mij of mijn hoofd draait.
7. afgedraaid, vertoond worden : die film draait nog steeds.