Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

breken

betekenis & definitie

('bre:kәn) (brak, gebroken

I. (heeft)
1. stukmaken : een fles -. → brood, fles, hals, ijzer, kruik, lans, pot, staf. Syn. verbreken, verbrijzelen, vergruizen, vermorzelen, verpletteren.
2. hevig ontroeren : het hart door smart gebroken.
3. lichamelijk of geestelijk te gronde richten : een door vermoeienissen, zorgen gebroken man. → hoofd.
4. te niet doen : een organizatie -. → nood.
5. overwinnen : iemands koppigheid, wil -; het verzet-.
6. de harde korst er van, met de ploeg of spade omzetten, scheuren : weiland -.
7. met geweld stukmaken : zijn boeien -. → baan, ijs.
8. schenden : de sabbat, de vasten, zijn woord, de wapenstilstand -.
9. met geweld scheiden : een tak van een boom -.
10. onderscheppen, stuiten : de val werd door een onderliggende matras gebroken.
11. doen ophouden: de stilte, het (stil)zwijgen -; dat breekt de eentonigheid.
12. vriendschappelijke betrekkingen eindigen : met iemand -.
13. afwijken van : met een gewoonte -.
14. er mee vermengen en zo doen oplossen : dooiers van eieren met olijfolie.

II. (is)

1 gewelddadig vaneengescheiden worden : het glaswerk brak in duizend stukken.
2. dof, troebel worden : het -d oog der stervenden.
3. geknakt worden : haar leven zal onder al die slagen -.
4. van richting veranderen : de lichtstralen in het water.
5. met geweld zich een uitweg banen ; uit de gevangenis -.

< >