Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 29-06-2020

brood

betekenis & definitie

(bro:t) o. (broden; -je) [Germ. wortel bhru-. heftig bewegen, gisten]

I. Eig.
1. spijs bereid uit gekneed en gebakken deeg ; bruin van ongebuild tarwemeel, wit (tarwe)-, zwart (rogge)-; fijn, grof, zoet, zuur-; nieuwbakken, vers, oudbakken, belegen -; geroosterd -; eigengebakken, huisbakken -; gesneden en verpakt -; gewijd -; verloren voor wentelteefjes; een korst, snede -; een stuk -; -jes met rookvlees; - en wijn nuttigen bij het avondmaal; → Frans-brood;

Gez. - op de plank hebben, genoeg werk in voorraad hebben; wordt overal gebakken, ik kan overal mijn kost verdienen; daar is geen aan te verdienen, niets; dat eet geen -. dat kost geen onderhoud ; het beste voor, in of op het venster hebben, het beste tentoonstellen; het der engelen of het hemels -, de H. Hostie; het des levens, wat het geestelijk leven der ziel onderhoudt; hij is goed voor zijn -, is zijn kost waard; hij weet nauwelijks van het ene aan het andere te geraken, hij kan nauwelijks rondkomen; iemand aan een stuk helpen, hem werk bezorgen; iemand het uit de mond breken, nemen, stoten, hem zijn broodwinning ontnemen of hem voor zijn; iemand iets op zijn geven, iets aan hem verwijten; iets op zijn krijgen, als verwijt te horen krijgen; kleine, platte, zoete -jes bakken, wat inschikkelijker zijn, trachten iets weer goed te maken; om den -e, om de kost, om gewin; ongegund wordt het meest gegeten, die de meeste voorspoed heeft, wordt het meest benijd: wiens ik eet, diens woord ik spreek, men behoort tot de partij van hem die je onderhoudt; zijn is gebakken, hij kan zonder zorg de toekomst te gemoet zien. → boter, dood, gebrek, kaas, kruimel, mens, water.

2. Bepk. brooddeeg : het in de oven doen.

II. Metn. levensonderhoud : zijn zoeken; voor zijn werken; zijn verdienen, winnen; goed of ruim zijn hebben; zijn dagelijks -.

III. Metf. broodvormige klomp van andere stoffen : zeep, salpeter in broden gegoten; een voorraad van (suiker)broden.