m. (staven ; -je) [~ staaf]
I. Eig. 1. Algm. stok : een is meestal van hout. een staaf meestal van metaal; dirigeer-, maat-, toverstaf; de van de herder.
2. Inz.
a. stok om op te steunen bij het gaan : de van Mercurius; bedel-, wandelstaf; - en steun; - en stut; de grijpen, in de hand nemen, op weg gaan.
b. stok als teken van waardigheid: kromstaf, bisschopsstaf.
c. stok als teken, zinnebeeld van de vorstelijke macht: de honing droeg de in de hand; - en kroon; - en troon.
Gez. de zwaaien, heersen; met een ijzeren heersen, regeren, streng; onder iemands buigen, bukken, onder zijn heerschappij buigen.
d. stok als teken der militaire macht : bevelhebbers-, kommando-, maarschalksstaf.
e. stok als teken van de rechterlijke macht: eertijds brak de rechter de boven het hoofd van de veroordeelde, ten teken dat hij zijn macht tot bescherming van de veroordeelde prijsgaf; de over iemand, iets breken, een vernietigend vonnis erover uitspreken.
II. Metn. [van I 2 d]
1. geheel van de militairen die de leiding vormen van (een deel van) het leger: militaire -; de van een regiment; generale -; plaatselioke -.
2. stafmuziek : morgen komt de spelen.
III. Staf m. (—s) → Augustinus.