Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

Gepubliceerd op 30-06-2020

ijs

betekenis & definitie

o.

I. Eig.
1. bevroren water in toepassing op de laag die, bij vorst, de wateren bedekt : er was veel volk op het -; haar vingers waren (zo koud) als -; die haven is vrij van -; het draagt, houdt al, kraakt; een bijt, gat, wak in het breken.

Gez. (goed) beslagen, onbeslagen ten komen, (goed) voorbereid, onvoorbereid een onderneming beginnen; het breken. ook Fig de eerste koelheid bij een kennismaking overwinnen of toenadering bewerken; iemand op het brengen, leiden. hem in de war brengen, misleiden; kost mensenvlees, ijsvermaak vordert mensenlevens; van één nacht, iets broos ; niet over één nacht gaan, iets niet ondernemen zonder waarborgen; op glad staan, in een wankele positie zijn; op bouwen, timmeren, op een grondslag die spoedig bezwijken zal; op oud vriest het licht, een oude gewoonte, gebrek, neiging, kan door een kleine gelegenheid terugkeren of een oude genegenheid wakkert waar spoedig aan; zich op glad of dun wagen, zich wagen op een terrein, waar men niet thuis is of dubbelzinnige, ongepaste dingen zeggen → balk, kalf, klomp.

2. (-je) Uitbr. bevroren room, vruchtensap enz. als lekkernij : wafeltjes met ; een -je gebruiken.

II. Metf. iets kils, koels, kouds : zijn hart is -.

< >