m. (-ten; -je)
I. Eig. 1. Algm. cilinder-, of vaasvormig gereedschap, het deksel, de oren, het hengsel, handvat van een -; een aarden, ijzeren, koperen, metalen, porseleinen -; as-, bloem-, dool-, koffie-, kook-, lijm-, melk-, mosterd-, rommel-, soep-, suiker-, tabaks-, tee-, vlees-, zoutpot; kook-, etenspot; kamer-, nacht-, waterpot. Gez. daar is geen (zo krom, scheef) of er past een deksel(tje), een scheel op, ieder man of meisje (al is hij, zij nog zo lelijk) vindt wel een wederhelft ; daar is, staat hem een -je te vuur, daar heeft hij wat onaangenaams te wachten; dat smeert de -, is voordelig; de verwijt de ketel dat hij zwart is of ziet, de een verwijt de ander een eigen gebrek; de met rozen ontdekken [drekpot], iets vuils, schandelijks aan het licht brengen ; de is er goed, het eten ; ergens een -je mogen breken, ergens wat meer mogen doen dan een ander, er in de gunst staan; eten uit de van Egypte [als de Israëlieten in Egypte], in overvloed leven of van een vreemde gezegd, die zonder vergoeding meeëet; ieder moet zijn eigen -je koken, zijn eigen aangelegenheden beredderen; in de kijken, nl. om te zien wat er gekookt wordt of zich met andermans zaken bemoeien; (kleine) -jes hebben ook oren, de kinderen horen (en onthouden) meer dan men denkt: laat dat -je maar gedekt, zwijg daar liever over; om draaien, heen en weer lopen zonder iets uit te voeren; tussen - en pint, onder het drinken van een glas, zo losjes weg; zo dicht als een -, erg gesloten. →: memorie, oog.
2. Inz. a. bakje voor de algemene inzet bij het (kaart)spel: hoeveel moet er in de gezet worden! b. pot om geld in op te sparen : geld-, spaarpot.
II. Metn. 1. a. Algm. [van I 1] inhoud van een pot: de uitschudden, b. Inz. a. [van I 2 a] wat ingezet is bij een (kaart)spel: de winnen, b. [van I 2 b] wat men gedurende een bepaalde tijd opspaart: een -je maken; de verteren. 2. zekere maat : een aardbeien; een -je bier drinken. III. Metf. stuk aarden pijp in de vorm van een pot, boven op een →: schoorsteen.