Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 13-07-2022

Force, forcé

betekenis & definitie

I. force: 1. kracht, sterkte; macht; geweld; overmacht; forces, strijdkrachten; zie ook: forces; force armée, gewapende macht; force majeure, overmacht; force motrice, beweegkracht; drijfkracht; la force publique, de politie; force d'âme, zielskracht; force de caractère, vastheid van karakter; la force des choses, de drang der omstandigheden; avoir force de loi, kracht van wet hebben; la force du sang, de drang des bloeds; forces de terre et de mer, land- en zeemacht; force lui fut de, hij was genoodzaakt te; à force de, door (veel, aanhoudend) te; se tuer à force de travailler, zich doodwerken; à toute force, met alle geweld; desnoods; dans la force de âge, in de kracht des levens; dans toute la force du terme, in de volle zin des woords; de force, met geweld; il n’est pas de force, hij kan niet tegen zijn tegenpartij op; être de force à, in staat (sterk genoeg) zijn om; être de force à se mesurer avec qn., tegen iem. opgewassen zijn; ils sont de même force, ze zijn aan elkaar gewaagd; être de première force aux échecs, een eerste schaker zijn; de toutes ses forces, uit alle macht; met alle kracht; de vive force, met geweld; en force, talrijk; par force, met geweld, gedwongen; sans force, krachteloos; 2. veel; force moutons, een massa schapen.

II. forcé: gedwongen; gemaakt, gezocht, onnatuurlijk; verbogen, verdraaid; atterrissage forcé, noodlanding; carte forcée, kaart die men iem. in handen moet spelen; marche forcée, geforceerde mars; plante forcée, getrokken plant.

< >