Frans woordenboek (FR-NL)

Dr. F.P.H. Prick van Wely (1952)

Gepubliceerd op 25-05-2022

Avoir

betekenis & definitie

I. hebben, bezitten; dragen, aanhebben; krijgen; uiten, zeggen, slaken [een kreet], maken [beweging]; beetnemen, te slim af zijn; qu’avez-vous?, ook: wat scheelt u?; j’ai que, de zaak is dat...; il a vingt ans, hij is 20 jaar; cette tour a cent pieds de haut, die toren is 100 voet hoog; il eut la tête tranchée, zijn hoofd werd afgehouwen; il nous fera avoir cela, hij zal ons dat verschaffen; j’ai à travailler, ik moet werken; je n'ai pas à travailler, ik (be)hoef niet te werken; en avoir, rijk zijn; en avoir à, het hebben tegen; het gemunt hebben op; boos zijn op; quoi qu’il en ait, of hij wil of niet;

II. (als hulpw.w.) hebben, zijn; il a été, hij is geweest; il a fui, hij is gevlucht;

III. il y a, er is, er zijn; (het is) geleden; il y a 2 km de A à B, A ligt 2 km van B; il y eut, er ontstond; si crime il y a, zo er sprake kan zijn van een misdaad; qu’y a-t-il?, wat is er?; il n’y a que lui, hij alléén bestaat; il n'y a que lui pour, hij alléén kan;

IV. bezit, vermogen; credit.

< >