I. bewerken, bearbeiden; kwellen, verontrusten; instuderen, zich oefenen op; travailler un cheval, een paard afrijden; travailler son piano, oefenen; la fièvre le travaille, hij heeft een koortsaanval, hij lijdt aan koortsen;
II. werken [ook: leren, zich oefenen ook v. vulkaan, hout, schepen]; verschieten [v. kleuren]; gisten [v. wijn]; travailler à, werken aan, zich bezighouden met; faire travailler son argent, zijn geld niet renteloos laten liggen;
III. se travailler, bewerkt worden; zich laten bewerken; zich inspannen, zich kwellen; se travailler l'esprit, zich het hoofd breken.