I. (af,- op-, uitlmeten; mesurer les autres à son aune, de anderen naar zich zelf beoordelen; mesurer ses paroles, zijn woorden wikken; mesurer qn. des yeux, iem. van ’t hoofd tot de voeten opnemen; mesurer la terre (le sol, le plancher), languit vallen;
II. se mesurer, zich meten; gemeten worden.