De gezondheidszorg heeft een lange geschiedenis. De wetenschap der geneeskunde is stap voor stap ontwikkeld en raakte gaandeweg in een stroomversnelling van steeds nieuwe inzichten, ontdekkingen, behandelingswijzen en -technieken, geneesmiddelen enzovoort.
Bij de voorbereiding van het hiernavolgende artikel over de gezondheidszorg in de Zaanstreek diende zich onmiddellijk de vraag aan of de regionale ontwikkeling van de medische zorg kan worden afgezonderd van de eeuwenlange geschiedenis der geneeskunde in het algemeen. Anders gezegd: kan men de groei naar de huidige stand der lokale gezondheidszorg behandelen zónder aandacht te besteden aan het wordingsproces van de medische wetenschap? Dit werd onmogelijk en zinloos geacht. Van een specifieke Zaanse gezondheidszorg kan niet worden gesproken, de samenhang van de zorg in onze regio met de internationale toename van medisch kunnen is zo evident dat tot goed begrip van dit onderwerp een meer algemeen overzicht van de geschiedenis der geneeskunde (én van maatschappelijke ontwikkelingen) noodzakelijk is. Daarvoor is dan ook gekozen; de ontwikkeling van de gezondheidszorg in de Zaanstreek is hierin ‘ingebed’. Het door deze opzet omvangrijke artikel kwam tot stand dankzij samenwerking van enige Zaanse artsen onder redactionele verantwoordelijkheid van dr. J.P. van →Nieuwenhuize.1. Gezondheidszorg vóór 1800.
1.1. Inleiding. Filosofische geneesheren en heelkundige handwerkers
Vóór de 19e eeuw waren de wetenschappelijke kennis, het sociale gevoel en de maatschappelijke organisatie niet toereikend voor een adequate zorg voor de volksgezondheid. Waardevolle geneeskundige ervarings-kennis en doeltreffende technieken werden in ons werelddeel evenwel reeds in het Klassieke Griekenland beschreven. Hippocrates (460-377 v Chr) en zijn leerlingen van de Asklepiaden-tempelschool voor priester-artsen op het eiland Kos, waren beroemd dankzij opmerkelijke therapeutische resultaten. Hun ‘kunst van het genezen’ was gebaseerd op nauwgezette en onbevooroordeelde waarnemingen aan het ziekbed en op grote aandacht voor nadelige factoren in de levenswijze, de voeding en het leef- en werkmilieu van de patiënten. De diagnose was voor hen minder belangrijk dan het onderkennen van gestoorde lichaamsfuncties en het verloop van een aandoening. De beoordeling en de behandeling van de zieke geschiedde zonder theoretische bespiegelingen, maar berustte op een verstandelijke afweging van alle verzamelde feitelijke informatie en toetsing aan eerder verkregen ervaringen en inzichten bij overeenkomstige zieken.
In dezelfde historische periode beproefden grote Griekse filosofen het opstellen van een theoretisch geneeskundig model waarin het ‘wezen van de mens’ en de wetmatigheden van bouw en verrichtingen bij gezondheid en bij ziekte zouden kunnen worden ondergebracht. Als gevolg van de zeer smalle basis van feitelijke van feitelijke biologische kennis zou dit doel nog vele eeuwen onbereikbaar blijven. Er ontstonden slechts speculatieve theoretische systemen die, door het grote gezag van de klassieke systeembouwers, de ontwikkeling van de geneeskundige wetenschap vele eeuwen zouden blokkeren.
Tot in de 19e eeuw zijn deze Griekse invloeden op de Universitaire Geneeskunde aantoonbaar.
Dit geldt ook voor de tweedeling van het geneeskundige arbeidsveld. opgeleide geneeskundigen bleven zich beperken tot theoretisch-wetenschappelijke benaderingen van de onzichtbare (inwendige) aandoeningen terwijl aan ongeletterde, ambachtelijke handwerkers, de zogenaamde ‘chirurgijns’, opgeleid in de praktijk als knecht en gezel door een meester-chirurgijn, de ‘heelkunde' werd toevertrouwd. De chirurgijns hadden sinds de tijd van de tempelartsen naast het barbieren en scheren als taken het behandelen van uitwendige kwalen, zoals huidziekten, verwondingen, ontwrichtingen, botbreuken, het trekken van tanden en het verrichten van kleine operaties. Bovendien werden op aanwijzing van een doctor medicinae het masseren en baden, het aderlaten, het bereiden en toedienen van medicijnen, operaties zoals het staarsteken, het verwijderen van blaasstenen, het behandelen van liesbreuken en gezwellen, plastische operaties, het doorboren van schedelbotten (trepanatie) en enige verloskundige ingrepen beoefend.
In Nederland zouden eerst de wetten van Thorbecke van 1865 een uniforme geneeskundige stand doen ontstaan. Deze wetten maakten geleidelijk een einde aan een chaotisch bestel waarin twaalf soorten ‘geneeskundigen’ met zeer uiteenlopende kennis, vaardigheden en bevoegdheden elkaar een moeilijk bestaan bezorgden.
1.2 De geneeskundige wetenschap sinds de Renaissance
De huidige wijze van denken en handelen in de geneeskunde heeft zich zeer geleidelijk kunnen ontwikkelen sinds de renaissance, dankzij de toewijding, de begaafdheden, de inspanningen en de weetgierigheid van een lange reeks individuele onderzoekers. Het nieuwe elan stimuleerde tot speurwerk; de afnemende invloed van kerkelijke dogma’s en verboden maakte het mogelijk ook menselijke kadavers te onderzoeken. De Brusselaar Andreas Vesalius (Andreas van Wesel 1514-1564), telg uit een geslacht van hofartsen, werd de grondlegger van de moderne ontleedkunde (anatomie). Reeds in zijn jeugd was hij een toegewijd onderzoeker van dode katten en honden, soms ook van menselijke botten. Na zijn geneeskundige studie aan de Universiteiten van Leuven en Parijs vertrok hij naar Venetië. Een stage in een Venetiaans ziekenhuis betekende een toen zeer ongebruikelijke praktijk-aanvulling van de theoretische geneeskundige opleiding.
Hij promoveerde in december 1537 tot doctor medicinae aan de Universiteit van Padua en werd weldra benoemd tot tweede hoogleraar Chirurgie en belast met het geven van openbare anatomische lessen en lijkopeningen. In 1543 vertrok hij naar de Universiteit van Basel voor de publicatie van zijn opzienbarende anatomische handboek ‘De humani corporis fabrica’. Hij corrigeerde in deze studie talrijke onjuiste anatomische beschrijvingen van beroemde Klassieke collega’s die vele eeuwen eerder werden gebaseerd op secties van dieren. Vesalius werd in 1544 hofarts van Karel V.
Veel anatomen na Vesalius onderzochten ook de werking van de organen die zij hadden ontleed. Zo beschreef de Engelsman William Harvey (1578-1657) de bouw van hart en bloedvaten en baseerde daarop zijn ideeën over de functie van dit orgaanstelsel, de bloedsomloop. Antony van Leeuwenhoek (1632-1723), een geneeskundig ongeschoolde bouwer van microscopen in Delft, verleende deze aanvankelijk zeer omstreden theorie krachtige steun, toen hij de haarvaten de uiterst fijne verbindingen tussen slagaderen en aderen onder zijn microscoop had waargenomen, evenals de daarin stromende rode bloedcellen. Van Leeuwenhoek werd de grondlegger van de microbiologie door een lange reeks van ontdekkingen van zeer kleine wezentjes, zoals bacteriën en zaadcellen. De microscopische structuur van botten, spieren en zintuigen werd eveneens beschreven.
Ook natuurkundigen leverden belangrijke bijdragen aan de geneeskunde, zoals Christiaan Huygens (1629-1695), die de functie van de ooglens voor de lichtbreking ontdekte, en Isaac Newton (1642-1725) die het ontstaan van kleuren beschreef. Fundamentele kennis van bouw en verrichtingen van menselijke en dierlijke organen werd steeds omvangrijker. De Zwitser Albrecht von Haller (1708-1777), een leerling van Boerhaave, publiceerde het eerste systematische leerboek voor de fysiologie, waarin de functie van talrijke organen, zoals de spierwerking, de prikkelgeleiding in het zenuwstelsel, de automatie van het hart, de spijsvertering, de functie van de nieren en de hersenen, werd geanalyseerd. Door wetenschappelijk geneeskundig onderzoek aan het ziekbed leerde men de eigen aard en de onderlinge afgrenzing van een reeks kwalen omschrijven in goed herkenbare ziektebeelden.
1. Thomas Sydenham (1624-1689) onderscheidde daarbij drie groepen van symptomen van ziek zijn: de wezenlijke, de kenmerkende reacties van de zieke op processen en stoffen die het ziek zijn bewerkstelligen; de modificaties van deze reacties op grond van eigenschappen van de individuele patiënt, zoals diens conditie, geslacht, leeftijd, aanleg, leefmilieu, enzovoort; en de accidentele, de toevallige symptomen, veroorzaakt door de behandeling van de zieke.
Gaub (1704-1780), een leerling van Boerhaave, wees bovendien op ziekteverschijnselen zoals koorts, die de uitdrukking zijn van de strijd van de zieke tegen de ziekteveroorzaker en de ziekelijke processen. Brown (1735-1788) ontwikkelde de gedachte dat in hedendaagse termen gezondheid bestaat bij een harmonie, een evenwichtstoestand van een mens en de lasten die hij te dragen krijgt.
Het inzicht in lokalisatie, aard en betekenis van ziekelijke processen werd belangrijk verdiept door het levenswerk van Giovanni Morgagni (1682-1771), hoogleraar te Padua, de grondlegger van de pathologische anatomie, de ontleedkunde van organen waarin ziektehaarden aanwezig zijn. De behandeling van patiënten met inwendige ziekten profiteerde vóór 1800 nog weinig van de wetenschappelijke aanwinsten. Ziekte-oorzaken bleven veelal onbekend, ziekelijke processen onbegrepen, evenals de wijze waarop geneesmiddelen hun werking uitoefenden. Onontbeerlijke natuurwetenschappelijke kennis (biologie, scheikunde, natuurkunde) was nog niet verkregen. De oogst van gedetailleerde wetenschappelijke informatie was in de 18e eeuw wel zo groot dat veel astrologische, magische en andere irrationele gedachten en speculaties over gezondheid en ziekte konden worden vervangen door rationele benaderingen.
De natuurwetenschappen zouden in de geneeskunde van grote betekenis worden, evenzo de experimentele toetsing van veronderstelde samenhangen. De koepokinenting, een ontdekking van de Engelse plattelandsgeneesheer Edward Jenner (1749-1823) in 1796, werd een magistrale afsluiting van dit 18e-eeuwse denkwerk. Magistraal door het uiteindelijke resultaat (de uitroeiing van de zeer gevaarlijke pokziekte op mondiale schaal in de tweede helft van 20e eeuw) en door de uitgangspunten: het voorkomen van een ernstige aandoening door kunstmatige verhoging van de weerstand (het immuniseren), door middel van het opzettelijk ziek maken (de inenting) met de smetstof van een nauw verwante maar onschuldige besmettelijke ziekte (de koepokken).
1.3 De praktijk van de doctores medicinae
Doctores waren in onze landen vóór de 17e eeuw schaars en alleen gevestigd aan de hoven en in grote steden. De opleiding was sinds de 13e eeuw te volgen aan universiteiten in het buitenland, zoals in Leuven, Parijs, Montpellier, Padua en andere Italiaanse steden. De studie was kostbaar, de voertaal Latijn en de aantrekkelijkheid voor welgestelde jongemannen vrij gering. De eerste Noord-Nederlandse universiteit werd in 1575 in Leiden gesticht. De academische leerstof werd overal hoofdzakelijk ontleend aan klassieke wijsgerige geschriften en was vrijwel geheel theoretisch. Praktijklessen aan het ziekbed werden eerst aan het eind van de 18e eeuw vrij algemeen ingevoerd; Nederland liep daarbij niet voorop, ondanks het goede voorbeeld dat Boerhaave reeds aan het begin van die eeuw had gegeven.
Anatomische lessen en (openbare) secties in een ‘theatrum anatomicum’ waren al sinds Vesalius toegevoegd aan de opleiding. De doctores, in de steden vrij gevestigd, aanvaardden naast hun eigen praktijk graag een aanstelling als stadsgeneesheer voor de armenpraktijk in woonwijken en in openbare gasthuizen, pesthuizen en dergelijke; ook kerkbesturen benoemden wel eigen doctores voor de hulp aan hun arme leden. De doctores adviseerden het plaatselijke gemeentebestuur bij de bestrijding van besmettelijke ziekten en bij gerechtelijke zaken. Zij hadden tevens de supervisie van de praktijken, de opleiding en bij het examineren van de plaatselijke chirurgijns. Een vooraanstaand geneeskundige niet zelden met de titel professor of lector werd belast met de secties en de anatomische lessen aan chirurgijns. In grotere steden fungeerde een ‘Collegium Medicum’ als toezichthoudend orgaan voor de stedelijke geneeskundige zorg. Op de handels- en oorlogsvloot, in het veldleger en in Oost- en West-Indië waren vrijwel geen doctores werkzaam.
Een objectieve beoordeling van de geneeskundige kwaliteiten van de doorsnee stedelijke doctor is thans niet goed mogelijk. Dit geldt niet voor de vooraanstaande, praktiserende geneeskundigen uit die tijd, dankzij vele schrifturen en onderlinge briefwisseling, waarin hun levensloop, inzichten, kennis, activiteiten en ontdekkingen zijn vastgelegd.
Zo was de Leidse hoogleraar Herman Boerhaave (1668-1738) geen vernieuwer van wetenschappelijke geneeskundige kennis, maar wel een zeer veelzijdige hooggeleerde docent en een befaamd genezer. Hij werd door veel beroemde leerlingen als de gemeenschappelijke leraar van geneeskundig Europa gezien. Hij gebruikte alle destijds verworven wetenschappelijke kennis zeer kritisch en selectief door toetsing aan eigen ervaringen en inzichten. Zijn Europese studentenschare kwam naar Leiden voor de uitzonderlijke kwaliteit van zijn onderwijs, in het bijzonder de praktijklessen aan het ziekbed van patiënten. De zieken kwamen uit geheel Europa naar Leiden, aangetrokken door de opmerkelijk gunstige resultaten van zijn behandelingen. Deze werden bereikt met het bescheiden arsenaal geneesmiddelen en geneeswijzen waar iedere geneesheer over beschikken kon. Het optreden van Boerhaave aan het ziekbed en zijn adviezen doen ons denken aan Hippocrates, ondanks hun sterk verschillende theoretische kennis en inzichten.
Een eveneens vooraanstaand practicus was de Duitse geneeskundige Christiaan Hahnemann (1755-1843), een knap genezer en een markante persoonlijkheid, suggestief optredend en begaafd met een kritische geest. Zo bestreed hij de toen gebruikelijke keuze van geneesmiddelen, die hoofdzakelijk berustte op ficties en giswerk inzake hun uitwerking op de zieke mens. Hij was ook tegenstander van het voorschrijven in één medicament van een groot aantal verschillende kruiden, het toedienen van agressieve chemische en van koortswerende middelen. Hij werd en is nog steeds bekend door de introductie van een door hem bedachte geneeswijze, de homeopathie: het behandelen van een ziekte (symptoom) met een eenvoudig plantaardig of mineraal medicijn dat in zeer sterke verdunning aan de zieke wordt toegediend. De keuze van zo’n geneesmiddel berust op de voorkennis dat het toegediend aan een gezond mens en in een geringe verdunning dezelfde klachten en symptomen zou opwekken als de zieke vertoont. Tot een afdoende experimentele toetsing van dit idee is het nooit gekomen, noch in de tijd van Hahnemann, noch in de 150 jaren daarna.
In de sterke verdunningen die veelal worden aanbevolen is bovendien ook met de hedendaagse gevoelige analysetechnieken geen molecuul, noch enig ander bewijs gevonden voor de aanwezigheid van de werkzame stof. Rationeel natuurwetenschappelijke verklaringen voor de veronderstelde therapeutische invloeden zijn evenmin ontdekt.
1.4. De heelkunde van de chirurgijns
De oudste berichten over scheerders/barbiers/ chirurgijns en heelmeesters in Nederland stammen uit de tweede helft van de 14e eeuw. Kampen benoemde haar eerste stadschirurgijn voor de armenpraktijk in 1429. Taak, bevoegdheden, plichten en privilegiën werden sindsdien in stedelijke ordonnantiën min of meer omschreven. De ‘geneeskundige’ bevoegdheden beperkten zich tot het scheren en knippen en eenvoudige ingrepen. Het aderlaten was het meest gewichtige onderdeel van de kunst. Het ‘laten’ om ziekte te voorkomen kon alleen met succes worden verricht indien dat geschiedde op een goed gekozen dag en uit de juiste ader.
Voor deze keuze was een grondige kennis vereist van de stand van de planeten en de sterrenbeelden. Voor meer ingrijpende behandelingen was steeds toestemming vereist van het stadsbestuur, later van de stadsdokter. Aanvankelijk, toen er nog weinig doctoren gevestigd waren, behandelden de chirurgijns ook veel niet-heelkundige aandoeningen. Op het platteland bleef dit tot diep in de 19e eeuw meer regel dan uitzondering. Voor alle chirurgijns bleef de barbierswinkel tot midden 17e eeuw een welkome en goede bron van inkomsten en daarnaast de belangrijkste werkplaats van chirurgijnsleerlingen. In de steden werden de heelkundige taken wel duidelijk een onderdeel van het vakgebied dat door de mr. chirurgijn persoonlijk werd verzorgd. daarbij geassisteerd door zijn proefknechten die eerlang het chirurgijnsexamen zouden gaan afleggen.
In het midden van de 15e eeuw werden in vele steden de eerste chirurgijns-gilden opgericht die, zoals alle gilden, primair de taak hadden de zakelijke belangen van de leden te beschermen tegen concurrentie onderling en tegen de moeilijk te beteugelen praktijken van reizende vrije meesters, beunhazen, kwakzalvers en echte bedriegers. In de gildebrieven werden gildebestuurders door hun stedelijke overheid belast met het toezicht op de praktijkvoering van hun leden, bovendien, veelal onder supervisie van een stadsdoctor met het opleiden en examineren van chirurgijnsleerlingen en -knechten. De geslaagden voor de meesterproeve verwierven het recht toe te treden tot het gilde en daarmee tot het heelkundig monopolie in hun woonplaats. Het gildebestuur werd ook geraadpleegd over de kwaliteiten van de rondreizende genezers, voordat deze van het gemeentebestuur toestemming konden verkrijgen hun bijzondere kundigheden in de stad te praktizeren. Onder deze lieden bevonden zich soms kundige heelmeesters, de zogenaamde ‘vrije meesters’, maar ook bedriegers, wonderdokters en dergelijke, veelal voorzien van valse, fraaie getuigschriften. Op het platteland, waar geen gilden ontstonden, bleef grote vrijheid, vaak bandeloosheid, bestaan voor iedereen die zich geroepen voelde als therapeut op te treden.
Het aanzien van chirurgijns bij de overheid en bij de bevolking en de waardering voor hun kennis en kundigheden waren in de 15e en 16e eeuw gering. Dankzij het levenswerk van de Franse chirurgijn Ambroise Paré (1517-1590) hebben vooraanstaande vakgenoten echter een snelle ontwikkeling kunnen doormaken. Paré was, zoals alle chirurgijns van vóór de 17e en 18e eeuw, van afkomst een zeer eenvoudig handwerksman, opgeleid als barbiersleerling en verbandknecht zonder veel schoolse kennis, zonder universitaire studie en zonder kennis van het Latijn. Zijn faam als heelkundige dankte hij niet alleen aan zijn grote handvaardigheid, zijn gaven als diagnosticus en leermeester, maar evenzeer aan zijn geschriften. Hij slaagde erin de anatomie van de geleerde Vesalius te introduceren in de heelkunde en te verklaren voor de weinig geschoolde en niet belezen praktizerende chirurgijns in de steden en dorpen. Paré verwierf eigen kennis, ervaring en technische vaardigheid gedurende zijn loopbaan als mr. chirurgijn, wondarts op de slagvelden van de Franse legers.
Daar leerde hij fracturen en wonden veel sneller en doeltreffender te behandelen (het gieten van kokende olie in schotwonden werd afgeschaft), het amputeren van ledematen met onderbinding van de bloedvaten (in plaats van het gebruikelijke dichtschroeien met een brandijzer), het hechten van darm- en buikwandwonden, enz. In tijden van vrede verbeterde hij vele operatietechnieken: de plastische operatie van een hazelip, de snede tussen de ribben bij etterophoping tussen de borstvliezen, liesbreukoperaties, et cetera. De aloude trepanatie het doorboren van schedelbotten werd niet alleen technisch verbeterd, maar ook voorzien van duidelijke en begrijpelijke aanwijzingen wanneer deze grote ingreep overwogen moest worden. Ook Nederlandse chirurgijns hebben veel aan hem te danken.
De stadsdoctor van Dordrecht, Carel Basten, vertaalde in 1590 een samenvatting van Paré’s geschriften. Dit ‘Handboeck der Chirurgijns’ bleef gedurende honderd jaar het verplichte naslagwerk van de heelkundigen aan boord van de Oost-Indiëvaarders van de VOC. De operatietechnieken, door Paré en een schare navolgers ontwikkeld, werden weldra overgenomen door vooraanstaande stedelijke en zeevarende chirurgijns, mede dankzij de gewoonlijk verplicht gestelde heelkundige en anatomische lessen in een stedelijk Theatrum Anatomicum. In Amsterdam werd daarmee reeds in 1578 een aanvang gemaakt. De basisopleiding, vooral van de zeechirurgijns die tot in de 17e eeuw zeer beperkt was en niet toereikend voor het meesterexamen en het lidmaatschap van een gilde, werd geleidelijk verbeterd. Nieuwe anatomische kennis en technische vaardigheden leidden tot een duidelijke opwaardering van de heelkunde en de heelkundigen.
De bekende, deftige ‘Anatomische lessen’, groepsportretten van vooraanstaande stedelijke chirurgijns, getuigen daarvan. Ze waren bestemd voor verfraaiing van de eigen gildekamer. De ‘Anatomische les van Dr. Nicolaas Tulp’ werd door Rembrandt geschilderd in 1632, in opdracht van zes Amsterdamse heelkundigen, waaronder de gasthuis-chirurgijn.
Dr. Tulp was een bekend Amsterdamse doctor medicinae en als praelector belast met het anatomie-onderwijs aan de gildeleden. De nieuwe scheepsheelkundigen op de grote vaart konden zich ontwikkelen in de harde leerschool van de grote zeereizen tot zeer vaardige en ervaren chirurgen voor velerlei kwetsuren als gevolg van ongelukken en gevechtshandelingen. Hun behandeling van lijders aan inwendige ziektes had weinig succes. Zeer vele schepelingen overleden tijdens epidemieën van besmettelijke darmziekten, pest, vlektyphus, pokken en malaria. Overbevolking van de schepen, slechte hygiëne, bedorven drinkwater en onvolwaardig voedsel waren oorzaken van de snelle verspreiding van deze kwalen.
Geneeskundige kennis en de geneesmiddelen waren destijds overal in de wereld onmachtig om het ziekteverloop gunstig te beïnvloeden. Tijdens de langdurige zeereizen veroorzaakte ‘scheurbuik’ als gevolg van een gebrek aan vitamine-C de meeste sterfgevallen. In de 16e eeuw ontdekte men echter een afdoend middel om de kwaal te voorkomen en te genezen: de consumptie van verse groenten en fruit. In 1598 stichtte de VOC een eigen verversingsstation en compagniestuin op Mauritius; de meest bekende, op Kaap de Goede Hoop sinds 1648, werd in 1652 door de opperkoopman van de VOC Jan van Riebeeck omgebouwd tot een permanente vestiging. Jan van Riebeeck was oorspronkelijk scheepsheelmeester bij de VOC; collega's werden aan het eind van de 17e eeuw als opperchirurgijn de best betaalde en hoogst gewaardeerde officieren aan boord van de Indiëvaarders op grond van hun chirurgische verrichtingen. In het vaderland, waar scheurbuik in de grote steden en bij de arme plattelandsbevolking (zoals rond Alkmaar) eveneens in kleine epidemieën voorkwam bleef de nieuwe preventie en de therapie nog vele jaren onbekend.
In de loop van de 17e eeuw ging een aantal chirurgijns zich in het bijzonder bezighouden met de problematiek op onderdelen van het vakgebied. Franse heelkundigen onder hen François Mauriceau (1637-1709), die thans nog niet vergeten is specialiseerden zich in de verloskunde. Ook vroedvrouwen leverden belangrijke bijdragen; zij hadden een ervaringskennis van vele eeuwen waarin zij de enige en veelal gewaardeerde verloskundige helpers waren, ook voor de notabelen. In de geneeskundige stand was hun aanzien gering. Hun algemene ontwikkeling was zeer beperkt en een verloskundige opleiding bestond nog niet. Toch werden zij reeds in de 15e en 16e eeuw officieel door gemeentelijke overheden aangesteld voor de verloskundige armenpraktijk, ook in de dorpen.
Bij de geboorte van een ‘natuurlijk kind’ hadden zij veelal ook de opdracht de naam van de vader te weten te komen ten behoeve van het gemeentebestuur. De specialisatie van heelmeesters tot vroedmeesters en het opnemen van vroedvrouwen in de chirurgijnsgilden, met alle gebruikelijke lusten en lasten, werd een goede ontwikkeling. Vroedmeesters moesten de vroedvrouwen te hulp komen bij gecompliceerde bevallingen. Zij waren de enigen die instrumentele verlossingen mochten verrichten. Zij werden waardevolle leermeesters. De Nederlandse chirurgijn Hendrik van Deventer (1651-1724) publiceerde een nauwkeurige studie over het vrouwenbekken en gaf de eerste rationele analyse van het gebeuren bij normale en afwijkende bevallingen in zijn ‘Dageraet der Vroetvrouwen’ (1696) en in een reeks latere geschriften.
Dr. Frederik Ruysch (1638-1731), een internationaal bekend Amsterdams medicus en een goed vriend van Boerhaave, hoogleraar anatomie en een uitstekend geneesheer en heelmeester, bracht de toegepaste verloskundige kennis, zijnde de praktische verloskunde aan het kraambed, op veel hoger peil door zijn onderwijs aan vroedmeesters en vroedvrouwen. De overheden waardeerden deze spontane ontwikkeling binnen het vakgebied.
In het Amsterdamse St. Pietersgasthuis werd in 1680 in het koor van de voormalige Nonnenkerk een eerste kraamkamer ingericht, in de kerk zelf een kraamzaal; een gasthuis-vroedmeester werd met de leiding belast. Reeds eerder waren een oog-staarsteker en twee (blaas)steensnijders aangesteld. Zij mochten hun operaties zonder voorafgaande toestemming van de regenten uitvoeren.
Onder de reizende ‘vrije meesters’ waren reeds vele jaren anders-gespecialiseerde chirurgijns werkzaam. Echte opleidingen bestonden niet. Het waren veelal ondernemende, niet zelden wat drieste lieden, die zich een grote handvaardigheid en ervaring hadden verworven betreffende één of enkele moeilijke en riskante operaties. Tandmeesters, ledezetters, pestmeesters, en dergelijke waren gewoonlijk onvolledig geschoolde leerling-chirurgijns. Op jaarmarkten boden bovendien vele totaal onbevoegden in een kermisachtige sfeer hun diensten en wondermiddelen aan. Jan Steen, Adriaan Brouwer en anderen hebben deze lieden vereeuwigd.
In de 17e en 18e eeuw werd de maatschappelijke en wetenschappelijke afstand tussen vooraanstaande heelkundigen en de doctores medicinae geleidelijk aan kleiner. Chirurgijns gingen op hogescholen geneeskunde studeren en academici gingen zich bekwamen in heelkundige vaardigheden en hun genees-, heel- en verloskundige theoretische kennis toepassen aan het ziekbed. primitieve heelkundige handwerk ontwikkelde zich tot een wetenschappelijke discipline met een gedegen theoretische opleiding en praktische scholing. Eerst in het midden van de 19e eeuw liepen ook de grote chirurgen, ondanks hun kennis van anatomie en fysiologie, vast op de onopgeloste problemen van pijnstilling en wondinfecties.
1.5. Zorg in de Zaanstreek tot 1870
1.5.1. Geneeskundige zorg
Over de gezondheidszorg in de Nederlandse dorpen vóór 1800 is weinig gepubliceerd. Schaarse archivalia over onze streek suggereren dat echte achterstand niet bestond. De relatieve welstand sinds eind 16e eeuw, het intensieve handelsverkeer en de behoeften van walvisvaart en grote zeevaart hebben wellicht de afwezigheid van gilden en de ontoereikende middelen en werkzaamheid van de lokale overheden kunnen compenseren. Ook de nabijheid van Amsterdam met vele voorzieningen en geneeskundige opleidingen zal een rol hebben gespeeld.
Tot in de eerste helft van de 19e eeuw hadden Zaanse chirurgijns een groot aandeel in de verzorging van de bevolking; zij behandelden ook veel niet-heelkundige kwalen. Naast een barbierswinkel beschikten zij soms ook over een apotheek. In de 18e eeuw vestigden zich meer doctores medicinae in de streek.
De samenwerking met de chirurgijns kwam geleidelijk tot stand. In de stads- en dorpspraktijken van Nederlandse geneeskundigen liet de toepassing van wetenschappelijke aanwinsten veelal lange tijd op zich wachten.
Dit was in de eerste helft van de vorige eeuw nog weinig veranderd; vakbladen bestonden nauwelijks of niet; vooraanstaande vakgenoten hielden elkaar op de hoogte met lange brieven. Omstreeks 1850 gebruikten Nederlandse studenten nog een vertaling naar de zesde druk uit 1832 van een leerboek geschreven door een leerling van Boerhaave, de Weense hoogleraar Baron Gerard van Swieten (1700-1772)! Auenbrugger publiceerde in 1760 zijn nieuwe onderzoeksmethode van de borstkas door middel van percussie, het bekloppen. Vochtophopingen in en rond de longen kon hij zo ontdekken, zoals zijn vader een herbergier de inhoud van zijn wijnvaten. Deze zeer waardevolle techniek werd eerst alom toegepast na propaganda door Corvisart, de lijfarts van Napoleon, in 1806. De thermometer, in 1775 ingevoerd in de Weense klinieken door Anton de Haen (1704-1776), eveneens een leerling van Boerhaave, was in 1850 nog niet doorgedrongen in de praktijken van de doctores in de Nederlandse steden.
Het vorenstaande doet vermoeden dat een beschrijving van geneeskundige en gezondheidszorg in de Zaanstreek, vóór de grote ontwikkelingen in het laatste kwart van de 19e eeuw, veel gelijken zal op die van de hulp die in dezelfde eeuwen elders in Nederland werd verleend.
Het meest befaamd in de geneeskundige geschiedenis van onze streek zijn de Jisper ledezetters. Zij praktiseerden gedurende de gehele 17e eeuw en waren tot over de landsgrenzen bekend. In de hervormde kerk te Jisp vermeldt een zerk; ‘Taemszoon de Ledesetter, Sterf in ’t Jaer ons Heeren 1606 den 29 mertius’. Hij was de eerste van een hele reeks. Van hem is verder niets bekend. Zoon mr.
Willem Taemszoon (gestorven 11-02-1613), bijgenaamd ‘de IJseren Duijm’, was een man ‘daer men voor verschricken soude (...), dat hij de ellendige menschen armen en benen brak en op ladderen bondt... ’. Zo groot was de toeloop van patiënten dat het nodig bleek te Jisp een hospitaal in te richten. De Staten van Holland vertrouwden hem in 1609 de behandeling van hun actieve soldaten toe. Jacob Cats, de dichter/raadpensionaris, prees zijn werk in het gedicht ‘Gebrek genesen om een houwelijck te vorderen’. De schoonzoon van mr. Willem, mr.
Jacob Cornelisz. Ploeg (gestorven 24-02-1644) werd de opvolger. De laatste ledezetter in de reeks, mr. Comelis Jacobsz.
Ploegh ‘sterft 14-05-1697, out 72 jaren’. Hij was ook burgemeester van Jisp.
Mr. Willem Taemszoon zou ‘toen hij nog op een buis voer (...) met een kleine studie aan de konst gekomen zijn.’ Hij vestigde zich daarna als heelmeester en barbier in Jisp. Over de afkomst en de opleiding van het geslacht Ploegh is niets bekend, evenmin over de aard, de inhoud en de resultaten van hun kunst. Deze bleven familiegeheim, zoals toen gebruikelijk indien ‘singuliere gaven’ vereist zouden zijn. In de 17e eeuw telde Nederland verschillende ledezetters van internationale faam. Zij hadden hoogwaardigheidsbekleders binnen hun cliëntele, zelfs een Franse koning.
Ledezetters waren heelkundigen die zich in het bijzonder bezig hielden met de behandeling van ‘dislocatiën’ van botten en gewrichten, dat zijn fracturen, ontwrichtingen en de gevolgen daarvan. Veelal hadden zij slechts een zeer korte en beperkte chirurgijnsopleiding doorlopen; niet zelden was het volkomen onbekend welke scholing zij hadden gehad en welke bevoegdheden zij hadden verworven. Een stedelijke scherprechter, de beul, die ambtshalve door folteringen en andere lijfstraffen veel ervaring met deze kwalen had, genoot nogal eens het vertrouwen van de bevolking op dit gebied. Hij werd ook wel als stadsledezetter geaccepteerd door de stedelijke overheid, op grond van ‘singuliere gaven’ en krachtens oud gewoonterecht, tot in de 18e eeuw (Deventer 1703). Het is wel zeker dat vele officiële chirurgijns in de steden het ruwe en vaak riskante gebied van de orthopedie graag zelf vermeden.
Een ernstig ongeval in Zaandam op 29-08-1647 kreeg grote bekendheid. Het tragische gebeuren werd zelfs afgebeeld op serviesgoed en Dr. Schoo uit Krommenie schreef nog in de 20e eeuw voor een wetenschappelijk boekwerk een artikel over ‘Stiers Wreedheid, de geschiedenis van een ongewone geboorte’. Bij een poging twee vliegerende jongens te beschermen tegen zijn woedende stier werd boer Jacob Eg door het dier dodelijk verwond. Trijn Eg, zijn hoogzwangere vrouw, die kwam toesnellen, werd op de horens genomen, in de lucht geslingerd en gedood. Haar baarmoeder was opengereten als bij een keizersnede; in de lucht werd het kind Jacob geboren.
Het overleed op 25-05-1648, negen maanden later. Allen werden begraven in de Westzijderkerk, vanaf dat moment Bullekerk geheten. Een hedendaags beeldje op het kerkplein herinnert aan het gebeuren.
S. →Lootsma vond in het archief van de Zaanse historicus Jacob →Honig Jansz. jr. (overleden 1870) ondermeer een boekje uitgegeven in 1646 door de Zaandamse boekverkoper H.J. Soet (Soetenboom) op de Dam.
Het werd geschreven door een gemeentelijke chirurgijn van Zaandam, Abraham L. Vrolingh, en opgedragen aan het gemeentebestuur uit dankbaarheid voor zijn aanstelling, als vreemdeling, in deze gemeente. Het geschrift bestaat uit twee delen. Het eerste is een uitgebreide en herziene herdruk van een veel geraadpleegd ‘pestboekje’, oorspronkelijk geschreven in 1593 door de Engelse chirurgijn Eduardus Putman, gevestigd te Doesburg. Het verkreeg als ‘Putmans Manuaal of Journaal’ bekendheid en vele herdrukken dankzij de raadgevingen voor de bestrijding van de pest. Het tweede deel is het rijmdicht ‘Der Matrosen Gesondheydt’, een verhandeling over de scheurbuik, gebaseerd op Vrolingh’s eigen ervaringen als zeechirurgijn.
Het beschrijft opvattingen over oorzaken en behandelingen die in 1646 op de grote vaart reeds waren achterhaald. Het geschrift eindigt met de opwekking bij Vrolingh het kruidenmengsel te kopen dat hij zelf had samengesteld en dat hij een probaat geneesmiddel noemde.
Het gemeentebestuur van Assendelft liet zich in hetzelfde jaar 1646 door een drietal chirurgijns adviseren over de uitoefening van het chirurgijnsambt. Deze heelkundigen praktiseerden zelf in Edam, Hoorn en Monnickendam. Hun verklaringen werden in een notariële akte vastgelegd.
De gemeente Wormer gebruikte sinds 1680 een reglement voor de dorpschirurgijn die werd belast met het geneeskundig verzorgen van de armlastigen gehuisvest in het Weeshuis. Behalve tot scheren en knippen was hij gehouden zieken ‘Zo binnen als buyten na vermogen te cureren’ en alle gewenste medicamenten te verstrekken ‘brandwijn incluys’. Ieder jaar werd opnieuw een contract gesloten met de laagst biedende heelmeester, ook indien deze in een ander dorp woonachtig was (Zaende).
Over vroedvrouwen zijn er eveneens mededelingen uit de 17e eeuw. Op 07-01-1634 verklaarde de ‘oudt schepen en oud kerckmeester op Zaerdam Comelis Claesz. Joor' dat ‘Neel Jans Dochter alias Neeltje-Moer’ de eerste is geweest die ‘van de gemeente van Zaendam soo ten Oosten als ten Westen van de Zaan, met loon en gagie is aengenomen ende ghepromoveert tot Vroemoersampt. ’ Tevens werd voor haar een ‘huys getimmert’, waarin acht jaar later ook haar opvolgster ‘in ’t selve ampt’ werd gehuisvest. Dr. C. →Bakker berichtte dat de eerste vroedvrouw van Broek in Waterland werd aangesteld in 1654. Tot 1786 werd een naamlijst bijgehouden van alle opvolgsters.
In 1670 werd een nieuwe vroedvrouw voor aanstelling geëxamineerd door een mr. chirurgijn in Monnickendam; de eerste volledige instructie werd genoemd in 1786. Dorpsheelmeesters waren soms gewaardeerde leden van de gemeenschap. Eén van de Jisper ledezetters werd zelfs burgemeester; hij was toen al een welvarend man. Eind 18e eeuw, in de huidige gemeente Broek in Waterland, werd een dorpschirurgijn niet alleen gerechtsbode een zeer laag ambt maar tevens schout, een gewichtige functie. Een aantal advertenties in de Amsterdamse Courant, opgespoord door S. →Hart (Zaende 1951) geeft een opmerkelijk beeld van de toenmalige geneeskundige praktijkvoering. Op 20-02-1698 en 28-05-1699 adverteerde zich ‘Mr.
Nicolaas Band, bij de kerk in Koog aen Zaerdam, zoon van een gewezen Doctor en Geneesheer tot Winkel’ als genezer van een reeks ernstige geestes- en zenuwziekten. Hij bood aan belangstellenden in contact te brengen met reeds genezen patiënten. Op 06-09-1718 berichtte zijn zoon, mr. chirurgijn Johannes Band over zijn vestiging met eenzelfde ‘gespecialiseerde heelkundige’(!) praktijk. Op 10-04-1698 werd aangekondigd dat ‘tot Wormerveer in ’t Bonte Huys’ van Juffr. Marijke Salde ‘een prima aambeienzalf te bekomen is, bovendien ‘poeders voor graveel, dat de sandigheydt en de kleine (blaas-) steentjes geheel afzet en de pijn wegneemt.’ Op 29-08-1699 verscheen een advertentie dat mr. chirurgijn Willem Boom ‘tot Wormerveer, daar waar de medicijnboom uythangt, uit Indië heeft meegebracht een remedie om vallende ziekte, alsmede de kankeren breuken zonder snijden te genezen’. Op 07-01-1723 kwam de mededeling van Conradus Kisselius, medisch Doctor tot Oostzaandam op de Bloemgraft, dat hij zich aanbeveelt voor de levering van ‘een onfeilbaar middel om een bevalling gemakkelijk en spoedig te doen verlopen’.
De prijs was civiel, voor onvermogenden voor niet. Meer reële en cliëntvriendelijke gebruiken, afgestemd op de beperkte mogelijkheden van geneeskundige behandelingen in het tijdsgewricht werden eveneens bekend. In 1753 was het in Wormerveer (en elders) een normale procedure dat een geneeskundige behandeling van moeilijk te cureren kwalen bijvoorbeeld een ‘open been’ of een kankergezwel geschiedde op condities die vooraf werden overeengekomen. De heelmeester aanvaardde dan de opdracht genezing te bereiken in een tijd korter en voor een honorarium lager dan maximaal was vastgesteld, soms ook op de conditie ‘no cure, no pay’. De genezing van een ‘zere lip’ een kankerachtig gezwel die, op advies van een dorpsheelmeester, werd overgedragen aan de Amsterdamse vlootchirurgijn Jan Rathlau, kwam niet tot stand, ook niet na verlenging van de overeenkomst. Het afbreken van de vruchteloze behandeling door de opdrachtgever een kerkelijk diaconie-bestuur te Wormerveer werd aanleiding voor een fikse ruzie tussen de beide heelmeesters (→Aten, Zaende 1946).
In deze jaren had Wormerveer ongeveer 1800 inwoners, waaronder drie gevestigde chirurgijns. Het overdragen van een moeilijke of riskante behandeling aan een elders gevestigde collega zal wellicht zijn bevorderd door angst voor mislukking van eigen pogingen, waardoor schade zou kunnen ontstaan aan de eigen faam als geneesheer.
Rond 1800 waren er ook in de Zaanstreek aanwijzingen voor een geleidelijke vooruitgang van het geneeskundige handelen en van toenadering tussen doctoren en heelmeesters. In 1792 publiceerde de Koogse heelmeester Coenraad Kerbert in een landelijk wetenschappelijk periodiek zijn succesvolle behandeling van een schijndode jongen, die vijftien minuten in het water had gelegen. De beschrijving van de patiënt en van zijn behandeling was duidelijk en kritisch, haast hedendaags. Mond-op-mond beademing ontbrak niet. De Maatschappij tot redding van drenkelingen eerde Kerbert ‘met hare gewone gouden medailje’.
Zoon Jac. Joh. Kerbert volgde zijn vader als heel- en vroedmeester in Koog op. Kleinzoon C. Kerbert Jr (1816-1857) studeerde na zijn heelkundige opleiding aan de klinische school te Haarlem, geneeskunde in Leiden en promoveerde tot doctor medicinae op 12-12-1839. Hij praktiseerde in Koog en Zaandijk.
Dr J.J. Kerbert, geboren in 1822 promoveerde in 1846 en praktiseerde van 1863 af in Arnhem. Hij publiceerde vele wetenschappelijke artikelen.
Neeltje →Mulder is in haar ‘Jeugdherinneringen’ vol lof over de mr. Hendrik Tobbe III van haar jeugd. Deze praktiseerde als derde generatie van het chirurgijns-geslacht Tobbe in Zaandijk van 1832-1864. Hij behandelde blijkbaar alle voorkomende aandoeningen, was bovendien vroed- en tandmeester. Bij gecompliceerde en moeilijke kwalen raadde hij steeds een consult van doctor Nellius in Zaandam. Zijn zoon, Hendrik IV, werd arts in Heerenveen.
Grootvader mr. Hendrik Tobbe I was eveneens als heelmeester werkzaam in Koog-Zaandijk (1772-1805). Hij verdronk in Zaandam, toen zijn rijtuig door gladheid en mist in de wegsloot belandde.
Dr. P. Bleeker (1819-1878) was een Zaandamse zeilmakerszoon. Hij werd opgeleid tot stedelijk heelmeester (1840) en praktiseerde als militair-geneeskundige op Java tot 1861. Van 1856 af was hij lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen en Staatsraad sinds 1860. Hij publiceerde belangrijke wetenschappelijke studies. Van 1861 af praktiseerde hij in Leiden.
Dr. A. Sasse, geboren 13-12-1832 in de Rijp als zoon van een doctor medicinae, promoveerde in Leiden (1855) en was daarna medicus in Zaandam. Hij publiceerde veel, ook over niet-medische onderwerpen en in vreemde talen. Zijn zoon, dr. J.
Sasse Az. volgde hem op in Zaandam; kleinzoon dr. H.F. Sasse was reeds als medisch student een schrijver.
Een genees- en heelkundig gezelschap aan de Zaan, met als zinspreuk ‘Tot heyl van het Mensdom’ werd opgericht in 1803. Het telde vele leden in Zaandam en in de Zaanse dorpen. Dr. F. Ie Maire, geneesheer te Westzaandam, was voorzitter. In een bekendmaking aan de bevolking van 27-01-1804 berichtte het bestuur dat ‘ iedere dinsdag- en vrijdagmiddag tussen 3 en 5 uur, door twee leden van het gezelschap op de gewone vergaderkamer te Oostzaandam, ten huize van de heelmeester W.
Dijkhoff, iedere minvermogende geheel gratis met koepokstof kan worden ingeënt’. De leden deden dit aanbod omdat zij in hun particuliere praktijken reeds gedurende een jaar goede resultaten hadden verkregen. Op 17 maart 1801 was reeds het driejarig bestaan gevierd van het eerste, soortgelijke genootschap aan de Zaan, met de zinspreuk ‘ Vlijt bouwt Kunst’. Le Maire was ook daarvan de voorzitter. Een ruzie van enige werkende leden leidde tot opheffing in 1802. Het tweede ontving in 1810 uit de berooide gemeentekassen van Oost- en Westzaandam een subsidie van ƒ 50.
Koepokinentingen kregen in de Zaanstreek vroegtijdig veel aanhangers. de Engelse arts Jenner op 14 mei 1796 zijn eerste vaccinatie had verricht, volgde de eerste in Nederland reeds in 1800 te Rotterdam. In januari 1803 werd zoon Willem van Hendrik Sijpesteijn in Krommenie geprikt, 'hetwelk bij de ’t najaar ontstane kinderziekte (de pokken, red.) door zeer vele gevolgt is, meest alle met Groot Cukces’. Dr. Verburg propageerde in een vergadering van het Nut op 2508-1805 deze preventieve bestrijding. Het gemeente-archief van Krommenie bevat van 1828-1866 voor ieder jaar een lijst met namen van de ingeënten.
In 1849 werden 47 van de 2700 inwoners behandeld, daarvan 31 gratis door de drie heelmeesters in de gemeente; de plaatselijke medicus Dr. van Leyden werd niet vermeld. Door de gemeente Zaandam werd in 1812, in het eerste jaar van haar verheffing tot stad, indirecte dwang uitgeoefend op armlastige inwoners om zichzelf en hun kinderen te doen immuniseren. Alleen met een ‘pokkenbriefje’ konden zij toegang verkrijgen tot ‘Godshuyzen en scholen’.
1.5.2. De Zaanse geneeskundige stand, omvang en welstand tot 1865
In heel Nederland was er een groot aantal genezers van velerlei rang, bevoegdheid, opleiding en kennis ontstaan. Bovendien was het een aantrekkelijk vak voor wonderdokters en bedriegers. Deze ontwikkeling wordt fraai geschetst door Neeltje Mulder (1833-1912) in haar ‘Jeugdherinneringen’. Rond 1865 waren er twaalf soorten genezers met enige officieel erkende bevoegdheden. S. Lootsma vond in protocollen van Zaandamse notarissen in de jaren 1641-1700 de namen van zeven doctores medicinae, allen in Oost- en Westzaandam, waarvan één tevens als apotheker werkte.
Daarnaast waren er 32 chirurgijns, twee ledezetters en één breukmeester. Voor de jaren 1711-1769: twaalf doctores en vele chirurgijns. Alle chirurgijns waren tevens barbier en beschikten ook vaak over een apothekerswinkel. De lijsten opgesteld voor de Personele Quotisatie (de evenredige verdeling van een tijdelijke belasting op het inkomen in 1745-1748) geven meer informatie over de positie van geneeskundigen. S. Hart (de Zaende 1946, 1947) vermeldt daaruit het onderstaande: Alle jaarinkomens lager dan ƒ 600 waren vrijgesteld.
Dit bedrag gold als een zeer behoorlijk inkomen; een geschoolde werkman verdiende ƒ 300 á ƒ 450 per jaar. Het inkomen van werkbazen en vrije meesters werd wel in de taxatie door deskundigen betrokken. Onderstaand een overzicht van de jaarlijkse belastingaanslag per inkomensklasse;
klasse 1 (ƒ 600 tot ƒ 700) ƒ 6 klasse 2 (ƒ 700 tot ƒ 800) ƒ 8 klasse 3 (ƒ 800 tot ƒ 1000) ƒ12 klasse 4 (ƒ 1000 tot ƒ 1200) ƒ15 klasse 5 (ƒ 1200 tot ƒ 1500) ƒ 18 en zo oplopend tot klasse 17 (ƒ 9000 tot ƒ 10.000), met een aanslag van ƒ 200.
De gemiddelde aanslagen in de Zaanse dorpen bedroegen ƒ 13 tot ƒ 18, geldend voor 8 tot 18% van de gezinnen (vgl. Amsterdam ƒ 34 voor 32%). In West-Zaandam met 6300 inwoners werd aan 4 med. doctores en 1 apotheker een aanslag opgelegd waarvan twee in klasse 1, één in klasse 2, en twee in klasse 4. Van de zeven chirurgijns kregen er vier een aanslag: in klasse 1 en 2 elk één, en twee in klasse 4. Gezien de kleine aantallen inwoners en het relatief grote aantal geneeskundigen zijn de lage inkomens van geneeskundigen verklaarbaar.
1.5.3. Gezondheidszorg in de Zaanstreek tot 1870: de cholera-epidemieën.
De gezondheidszorg vóór 1800 beperkte zich tot geneeskundige behandeling van zieken. Voor armlastigen betaalde de kerkelijke of burgerlijke armenzorg dokter, chirurgijn, vroedvrouw en apotheker. Soms probeerde men de verspreiding van besmettelijke ziekten, met name van de pest en melaatsheid, te voorkomen door isolatie van patiënten in pesthuizen en gestichten voor leprozen. Ook quarantainemaatregelen bij het handelsverkeer waren niet onbekend.
Pestepidemieën teisterden in de Middeleeuwen geheel Europa. In Nederland eiste de laatste golf, in 1663-’64, nog zeer veel slachtoffers. Gedurende de epidemie van 1601-1602 werden in het Pesthuis van het Amsterdamse St. Pieters Gasthuis wel vijfhonderd lijders tegelijk verzorgd; vaak lagen toen twee of drie patiënten in één bed. In september overleden negenhonderd zieken. Driehonderd van de 750 kinderen in het Weeshuis stierven eveneens.
Amsterdam telde toen 60.000 inwoners. Andere kwaadaardige en besmettelijke koortsen traden eveneens in epidemische vorm op. In 1625 werd Amsterdam bezocht door een pokken- en een mazelenepidemie; ongeveer zevenhonderd patiënten werden in de gasthuizen verzorgd. Later in dat jaar volgde een pest-epidemie. Men had tegen deze kwalen geen enkel verweer; diagnoses bleven onzeker, de oorzaken en ziektebronnen onbekend. Naast bovengenoemde kwamen voor: buiktyphus, dysenterie, roodvonk, malaria, tuberculose, schurft en syphilis. Bovendien kwamen in de 18e eeuw vlektyphus en in de 19e eeuw cholera in epidemische golven over Europa.
Soms zocht men de oorzaak in het leefmilieu, zoals de kwaliteit van drinkwater, dat door afval en faecaliën verontreinigd was. Zo verbood het gemeentebestuur van Delft reeds in de 16e eeuw het grachtwater op deze wijze te verontreinigen. Men dacht daarbij ook aan de bedreiging van de smaak van het veel geroemde Delftse exportbier. Zoals de geneeskunde te kort schoot bij het genezen van lijders, zo was de gezondheidsleer, de hygiëne, nog niet in staat ziekte-oorzaken aan te wijzen en op te sporen om ziekte te voorkomen. Op het Nederlandse welzijnsen gezondheidspeil in de eerste helft van de 19e eeuw is de volgende omschrijving van toepassing (uit: Een eeuw Staatstoezicht op de Volksgezondheid, Querido 1965). ‘Diep was de armoede in de eerste helft van de 19e eeuw; honger en epidemieën veroorzaakten sterftecijfers die de geboortecijfers overtroffen. Hygiënische misstanden, onwetendheid en zedelijk verval vormden de meest miserabele levensomstandigheden. (...)
Naast deze misstanden een medische stand die niet opgewassen was tegen deze ontwikkelingen. Het platteland (was) vaak verstoken van deskundige geneeskundige hulp en overgeleverd aan de kwakzalverij. ’ Aldus het rapport.
De gebeurtenissen rond het vóórkomen van besmettelijke ziekten in de Zaanstreek in deze eeuw ondersteunen deze uitspraak. De geleidelijke groeiende aandacht van de (rijks-)overheid voor gezondheidszorg is er uit af te lezen, evenals de doorslaggevende betekenis van wetenschappelijke biologische en geneeskundige ontdekkingen in het laatste kwart van de 19e eeuw voor het voorkómen en het bestrijden van besmettelijke ziekten. Een belangwekkend en zeer informatief beeld van feitelijkheden, verhoudingen en onopgeloste problemen in de Zaanse gezondheidszorg rond het midden van de 19e eeuw schetste Neeltje Mulder (1833-1912) in haar ‘Jeugdherinneringen’. Niet iedere geneeskundige kon door haar worden geprezen, de hygiëne van de mensen en van hun woon- en leefmilieu baarde zorgen, de kwakzalverij tierde welig en besmettelijke ziekten bedreigden veler bestaan. De gemeentelijke archieven concretiseren deze indrukken op verschillende onderdelen. In de 19e eeuw werd de Aziatische cholera epidemisch in geheel Europa, in 1832-’33, in 1848-’49, in 1853-’54 en in 1866-’67.
Telkenmale waren er in Nederland duizenden sterfgevallen; in 1866-’67 ongeveer 19.000 ( dat was 5,5 pro mille van de Nederlandse bevolking), veelal op de tweede of derde ziektedag. De bewoners van overvolle stadswijken zonder voldoende hygiënische voorzieningen zoals zuiver drinkwater, een hygiënisch verantwoorde faecaliënafvoer en dergelijke werden steeds het zwaarst getroffen. De Zaanstreek werd eveneens door de cholera bezocht; gezien de dichte bebouwing van de paden, de vieze sloten met sekreten en boenwallen, het verkeer van Indische retourschepen van Den Helder naar Amsterdam, wekt dat geen verbazing. Op 19 november 1831 berichtte de gouverneur van Noord-Holland alle gemeentebesturen over het optreden van ‘Asiatische braakloop’ (de cholera) in Hamburg en in Engeland. Hij raadde aan gemeentelijke voorzieningen te treffen voor het verzorgen van lijders en van overledenen; bovendien maatregelen die de bevolking zouden kunnen brengen tot een sobere en hygiënische leefwijze, waardoor de weerstand zou kunnen worden verhoogd en de besmettingskans verkleind. De armen zouden extra aansporingen behoeven en toezicht van pad- en armenmeesters.
Noodziekenverblijven dienden beschikbaar te zijn, evenals ziekenoppassers en voorraden genees- en ontsmettingsmiddelen. Nieuwe gouvernementele berichten en aanwijzingen volgden in januari en mei 1832. Op 28 mei werd zelfs gewag gemaakt van verplichtingen die gemeentebesturen zouden hebben. Er werd opnieuw nadruk gelegd op de vrijheid voor iedere patiënt zich al dan niet te laten opnemen en isoleren in een ziekenbarak.
Op 4 juli 1832 meldde de gouverneur het eerste Nederlandse geval van cholera, in Scheveningen. Op 2 augustus volgde een nieuwe openbare bekendmaking met voorschriften voor zelfbescherming en onmiddellijke zelfhulp bij ziekte. Op 16 augustus 1832 werd de eerste cholera-patiënt in Amsterdam gemeld.
In het Zaandamse archief zijn geen verdere gegevens over deze eerste epidemie aangetroffen.
In Westzaan (Jantszen, Zaende 1948) werden in deze periode 220 van de 2400 inwoners door cholera aangetast; 33 overleden. De hulpverlening geschiedde door de drie plaatselijke geneeskundigen, één van hen was hoogbejaard.
De extra kosten voor de inrichting van een cholerabarak, voor de waaklonen van de ziekenoppassers, het ontsmetten van lijf- en beddegoed, de lichamen van de overledenen en van de woningen werden betaald uit gelden bijeengebracht door de inwoners op verzoek van het gemeentebestuur. De offervaardigheid was zo groot dat er in 1836 nog ƒ 5000 in kas was.
Bij de volgende choleragolf, in 1849, waarbij 79 van de 2550 Westzaners ziek werden en 57 overleden, betaalde men ƒ 1098 uit hetzelfde ‘potje’ voor het aanleggen van twee drinkwaterreservoirs bestemd voor Vechtwater; bij de dreiging van een nieuwe epidemie metselde men nog een derde bak bij het gemeentehuis. In 1893, toen cholera opnieuw scheen te naderen, werd de gemeente aangesloten op de duinwaterleiding. Het ‘potje’ behield een taak tot 1936.
In het gemeente-archief van Zaandam bevindt zich een lijst met namen en dagtekening van de sterfgevallen in 1849. Het verloop van de epidemie in Zaandam is daaraan af te lezen. Op 21 oktober 1848 verscheen een openbare bekendmaking over nieuwe cholera-gevallen in Noord-Holland. In Zaandam werden tussen vijf mei 1849 en 31 oktober 1849 225 sterfgevallen aangegeven (er waren in 1840 11.139 inwoners), daarvan tussen 3 mei en 30 mei elf doden, nul tot twee per dag; tussen 31 meien 19 juni 161 doden, nul tot veertien per dag en tussen 24 juni en 19 oktober 61 sterfgevallen, nul tot drie per dag.
In de jaren sinds 1832 waren de officieel aanbevolen bestrijdings- en geneesmiddelen niet veranderd. De extra kosten voor de verzorging van onbemiddelde lijders bedroegen ƒ 1597. 43 weduwen van cholera-patiënten werden armlastig.
De cholera-epidemie van 1853-’54 ging grotendeels aan Zaandam en Westzaan voorbij. In 1866-’67 waren er opnieuw vele slachtoffers, zoals in geheel Nederland. In Zaandam, toen met ongeveer 12.000 inwoners, werden tussen 26 juli en 10 oktober 1866 95 ziektegevallen bekend, daarvan overleden er 58. Tussen 27 augustus 1867 en 23 september 1867 160 ziekenen 103 sterfgevallen; in de week van 27 augustus 1867 tot 4 september 1867 waren er 103 nieuwe gevallen en zestig doden.
Gedurende deze epidemie trad de, in 1865 opgerichte, afdeling Zaanland van de Maatschappij voor Geneeskunst voor het eerst naar buiten met een cholera-commissie ter advisering van de Zaanse gemeentebesturen. In Zaandam werd op verzoek van B & W een cholera-commissie gevormd uit vooraanstaande burgers, ter financiële ondersteuning van minvermogende zieken. In september 1866 werd ƒ 3000 ingezameld, in oktober 1867 ƒ 2500. Het geld werd besteed zoals dat veel eerder in Westzaan geschiedde. Deze commissie functioneerde tot 1872.
Het provinciale bestuur adviseerde in 1866 nieuwe bestrijdingsmiddelen. Schotels met carbolzuur dienden in de kamers te worden geplaatst en op het erf, bij de buitendeuren, vuren waarop potten met dampende koolteer. De gemeente stortte bovendien teer op verontreinigde sloten. Voorzieningen voor betrouwbaar drinkwater werden onnodig geacht, ‘gezien de vele en goed onderhouden regenbakken bij de woningen’.
De gasfabriek verstrekte zes ton teer aan de Zaandammers. Uit Zaandijk berichtte Neeltje Mulder hoe haar vader het voortdurende verdampen van de koolteer op de vuurpotten op het eigen erf verzorgde.
Na november 1867 bleven sporadische cholera-gevallen nog jarenlang onrust zaaien; nieuwe epidemieën bleven echter uit.
Het is wel zeker, dat noch de geneeskundige behandeling van de lijders, noch de strijd tegen de uitbreiding van de cholera onder de bevolking, veel invloed heeft gehad. De gevaren van snelle uitdroging en mineralenverlies door onstuitbaar braken en een waterdunne diarree waren onvoldoende bekend en deze kwalijke symptomen waren niet in voldoende mate te beïnvloeden.
De doorslaggevende betekenis voor de verspreiding van de besmetting door (met cholera-kiemen) verontreinigd drinkwater en door daarmede behandeld vers voedsel, was nog niet onderkend. Eerst in 1892 zond de Utrechtse cholera-commissie gratis aan alle gemeentebesturen de brochure ‘Wenken aan de bevolking ten aanzien van het voorkomen van Cholera’. De auteur was een plaatselijke hoogleraar, eerder inspecteur van het Geneeskundige Staatstoezicht, die, mede dankzij de ontdekking van de choleraziektekiemen (Robert Koch, 1884), thans klare taal kon gebruiken. 'Aangezien de darmen van een cholera-patiënt, zoals bij lijders aan andere besmettelijke darmziekten, de bron zijn van iedere besmetting en met faecaliën verontreinigd drinkwater het transportmiddel is van de kiemen, zal verspreiding van de ziekte worden voorkomen door koken van drinkwater en van alle dranken en spijzen (melk!) die daarmee in aanraking komen.
Potten, pannen, bussen, bestek en serviesgoed moeten met gekookt, schoon water worden gereinigd; faecaliën afdoende worden ontsmet en verwijderd.’ Zonder enige kennis van de bacteriologie waren reeds vele tientallen jaren eerder hier en daar soortgelijke adviezen gegeven door geneeskundigen op grond van kritisch nadenken over eigen ervaringen. In het Zaandamse archief bevindt zich een brochure uit 1832, geschreven door de Leidse prof. dr. C.L Blume, ‘Vruchten mijner ondervindingen in het afwerken en genezen der Cholera’. Na een nauwkeurige beschrijving van het ziektebeeld en het ziekteverloop bij patiënten op Java de auteur was daar vele jaren werkzaam geweest beschreef hij de eigen wijze van behandelen van patiënten en de maatregelen om verspreiding van de ziekte te voorkomen. Gezond, helder drinkwater, dan wel gekookt en gezuiverd water was daarbij het belangrijkste middel. Duizend exemplaren van het boekje werden reeds in november 1832 gratis toegezonden aan gemeentebesturen; maar werden blijkbaar zelden geraadpleegd; althans: concrete maatregelen lieten vooralsnog op zich wachten.
2. Gezondheidszorg in de 19e eeuw
2.1. De Franse bezetters en de hygiëne (1794-1813)
De Fransen, tezamen met hun Nederlandse medewerkers, bewezen reeds drie jaar na hun komst dat zij vele mogelijkheden kenden om de gezondheid van de burgers te beschermen. Hun denkbeelden stamden uit de 18e eeuw, die der Verlichting. Zij waren gebaseerd op ervaring en onderzoek, op verstandelijk inzicht en een meningsvorming zonder vooroordelen. Ook het streven naar verheffing van achtergestelde groepen in een samenleving kan zo worden begrepen. In 1799 publiceerde de Amsterdamse medicus Dr. Jan van Heekeren zijn rapport inzake een Geneeskundige Staatsregeling, een invulling van de nieuwe Grondwet voor Nederland, door de Fransen geformuleerd in 1798.
Het was een centralistische opzet, die de macht van de lokale stedelijke bestuurders sterk zou gaan beperken. De stedelijke gilden en de toezichthoudende stedelijke Collegia Medica werden opgeheven. Men voorzag in een uniform opgeleide en bevoegde geneeskundige stand voor het gehele land. De zorg voor de volksgezondheid kwam uitvoerig aan de orde.
Het was de eerste - en tot 1983 de enige keer dat in een Nederlandse grondwet dit begrip werd genoemd.
Artikel 62 bepaalde: ‘Zij (de regering) strekt (...) door heilzame wetten hare zorg uit tot alles wat in het algemeen de gezondheid der ingezetenen kan bevorderen met wegruiming (...) van alle belemmeringen’. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering werd toegewezen aan een minister. Diens basis-werkprogramma was revolutionair; het zou nu nog bruikbaar zijn. Vertaald in hedendaagse termen werd de minister belast met: bestrijding van besmettelijke ziekten, de zorg voor de hygiëne van water, bodem, lucht en van de woningen, het toezicht op spijs en drank en op de geneesmiddelen; de bestrijding van de kwakzalverij; de geneeskundige verzorging van de armen en van de plattelandsbevolking; het toezicht op geneeskundige praktijken en het geneeskundig onderwijs; de gezondheidsvoorlichting en statistiek van de bevolking, ziekten en doodsoorzaken en bovendien het stichten en instandhouden van een Rijks- en een Militair Geneeskundige Dienst. Deze Franse ideeën over gezondheidszorg waren in 1799 al goed onderbouwd. In Frankrijk had de regering reeds in 1776 een daartoe opgerichte ‘Societé Royale de Médicine' opdracht gegeven om zonder beïnvloeding door de oude universitaire Académie, de oorzaken van de telkens terugkerende epidemieën op te sporen en aan te geven hoe deze te bestrijden zouden zijn.
Het onderzoek leidde tot geheel nieuwe inzichten. Men ontdekte dat vele elementen van het natuurlijke en sociale leef- en werkmilieu zoals armoede, slecht drinkwater, slechte huisvesting het komen en gaan van epidemieën in sterke mate bepalen, véél meer dan de gebruikelijke geneeskundige behandelingen.
In Duitsland was men tot dezelfde inzichten gekomen. J P. Frank (1745-1821) publiceerde tussen 1779 en 1817 een zesdelig handboek over de ‘Medische Politie = wetenschap' . Vele overheidsverantwoordelijkheden voor de gezondheidszorg werden daarin beschreven. In Engeland stelde de filosoofjurist Jeremy Bentham (1748-1832) de landsregering evenzo aansprakelijk. Zijn medewerker, de jurist Edwin Chadwick (1800-1890) toonde in zijn ‘Rapport over de gezondheidstoestand van de arbeidende bevolking' (1842) aan, dat ziekte, overbevolking en een vervuild leef- en werkmilieu nauw met elkaar verbonden zijn én dat de gezondheidstoestand verbetert na het opheffen van onhygiënische omstandigheden. Voor de enkeling bleek dit een onmogelijke taak te zijn.
De Engelse gezondheidswet van 1848 en de grote hygiënische activiteiten in vele steden en dorpen in deze jaren 'the Sanitary Movement’ waren een direct gevolg van dit rapport. De hygiënische misstanden in de fabrieken en fabriekssteden van de Engelse industriële revolutie, evenals de snelle verspreiding en het hoge aantal slachtoffers van de cholera-epidemieën in 1832 en 1833 waren hiertoe extra aansporingen.
2.2. Nederlandse hygiënisten en de overheden (1830-1870). Thorbecke, Staatstoezicht, Bijzondere wetten, Zaanse Overheden
Na de bevrijding van de Fransen werden veel 18e-eeuwse politieke en maatschappelijk verhoudingen hersteld, óók in de geneeskundige en gezondheidszorg. De gemeenten bleven autonoom en de geneeskundige stand sterk verdeeld; de gilden keerden niet terug. De ernstige economische stagnatie, aangevangen in de tweede helft van de 18e eeuw, zette nog door; werkloosheid, armoede en apathie teisterden Nederland, ook de Zaanse dorpen. De overheidskassen waren leeg. In onze streek herstelde de economische en maatschappelijke activiteiten zich geleidelijk na 1850. De systematische uitbouw van de gezondheidszorg begon in de Zaanstreek, zoals elders in Nederland, eerst na 1870-1880.
Inhoudelijk ontstond toen een duidelijke overeenstemming met de Franse voorstellen van 1798 en de Engelse gezondheidswetten van 1848; organisatorisch werden wegen gevonden die zouden leiden tot de kenmerkende structuur van de hedendaagse Nederlandse gezondheidszorg. Deze late en ook moeizame start kan ten dele worden verklaard door het dogmatisch vasthouden aan liberale principes in regentenkringen van de steden, de rijksoverheid en in de burgerij. Vele bestuurders bleven zich verzetten tegen het invoeren van wetten en verordeningen die vrijheden van burgers zouden kunnen beperken. Vooruitstrevende jonge liberalen, onder hen vele medicinae doctores, werkzaam in de gemeentelijke of kerkelijke armenzorg, waren zich reeds in de dertiger jaren gaan bezighouden met de deplorabele toestand waarin een groot gedeelte van de 'lagere stand' verkeerde. Bij de hulp aan hun arme patiënten kwamen de geneesheren tot het inzicht dat grote groepen van de bevolking voorbeschikt schenen te zijn om vroegtijdig aan allerlei ziekten te sterven. Zij onderzochten en rapporteerden over het optreden en de verspreiding van epidemieën, publiceerden statistieken van ziekten en dood in steden en landstreken, beschreven en beoordeelden de doeltreffendheid van verordeningen en wetten inzake ‘medische politie’ en gaven gedetailleerde beschrijvingen van stadswijken, woningen, gasthuizen en van het werk in fabrieken en in huisnijverheid.
De fraaie en waardevolle studies uit 1905 van de huisarts Dr. H.J.M. Schoo uit Krommenie, ‘Malaria in Noord-Holland' kan model staan als een laat voorbeeld van een gedegen wetenschappelijk hygiënisch onderzoek, door Dr. Schoo alleen verricht, in eigen praktijk en met eigen middelen. Het was zijn bekroonde antwoord op een prijsvraag van de Noord-Hollandse Vereniging ‘Het Witte Kruis'. De armendokters-hygiënisten bestookten de autoriteiten met hun geschriften.
Het publiek werd voorgelicht met inmiddels opgerichte populaire tijdschriften en in lezingen over gezondheidszorg voor departementen van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Aan plaatselijke ‘cholera-commissies’ en de ‘Verenigingen tot Verbetering van de Volksgezondheid’ verschaften zij de informatie waarmee lokale acties konden worden ondernomen. Weliswaar bleef één en ander ‘niet altijd onopgemerkt', de aanbevolen overheidsmaatregelen bleven echter uit. Na bundeling van hun krachten kon door de vernieuwers ook politieke druk worden uitgeoefend. De Nederlandse Maatschappij ter bevordering van Geneeskunst (NMG) werd in 1849 opgericht, de afdeling Zaanland in 1865. Overeenkomstige beroepsverenigingen van apothekers, ingenieurs, veeartsen, onderwijzers, historici, enzovoort kwamen tot stand, vele met een eigen vakblad.
(Het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde bestond in 1986 130 jaar.) Met al deze activiteiten presenteerde zich in onze oude standenmaatschappij een nieuwe klasse, die van de gezeten burgerij en de vrije beroepen. Zij streefde naar het doorbreken van het traditionalisme, de stagnatie en het pessimisme in de toenmalige Nederlandse samenleving. Zij vormde de liberale oppositie van Thorbecke, 'het denkende deel der natie, dat tot regeren bestemd was'. Na vele mislukte pogingen gedurende een aantal jaren gelukte het Thorbecke op 1 juni 1865 vier wetten door de kamers te loodsen, die voor de gezondheidszorg zeer waardevol zouden zijn. De dreiging van een nieuwe cholera-epidemie, die van 1866, moet hem daarbij hebben geholpen. Bij de Europese epidemieën van 1832-‘33, 1848-’49 en 1853-'54 waren in Nederland immers telkens vele duizenden lijders gestorven.
De opbouw van een uniforme geneeskundige stand werd nu in de wet vastgelegd. De bevoegdheid tot het uitoefenen van de geneeskunde kon sindsdien uitsluitend worden verkregen na een universitaire natuurwetenschappelijke opleiding en een praktische geneeskundige scholing. Toelating tot de opleiding vereiste een vooropleiding op HBS of Gymnasium. De titel van arts werd ingevoerd en gaf toegang tot de praktijk in de gehele genees-, heel- en verloskunde.
De twaalf soorten geneeskundigen, die in 1865 enige bevoegdheid bezaten op een onderdeel van het vakgebied, konden hun praktijk ongewijzigd voortzetten. In 1866 telde Nederland 2543 geneeskundig actieven op 3,5 miljoen inwoners; in 1886 slechts 1841 op 4,3 miljoen: in 1914 op 6,2 miljoen 2479 artsen, 29 praktizerende doctores medtcinae, 23 plattelandsheelmeesters en één stedelijke. Ingevolge de vierde wet van 1865 werd het Geneeskundige Staatstoezicht ingesteld, in 1901 omgedoopt in het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Zeven voormalige hygiënisten-armendokters werden Inspecteur Volksgezondheid. Hun taak bleef echter beperkt tot onderzoeken, rapporteren en adviseren. De gemeentebestuurders bleven de veelal nog even onwillige beslissers.
Zelfs de voortreffelijke cholera-nota, door de inspecteurs op verzoek van Thorbecke reeds in 1865 uitgebracht kon hen niet tot doeltreffende actie brengen. De bestrijdingsmaatregelen voorgesteld in 1865 werden eerst vele jaren later opgenomen in enige Nederlandse sociale en gezondsheidswetten. De eerste Nederlandse wet op Besmettelijke Ziekten, nog voorbereid door Thorbecke, maar afgekondïgd na diens dood in 1872, bevatte belangrijke artikelen. Ingevolge de wet kon ‘de vereiste dwang in het leven (worden) geroepen, die een gemeentebestuur zal verhinderen om algemene belangen aan eigenzinnigheid of bekrompenheid op te offeren'. De wet verplichtte de gemeentebesturen onder meer tot gratis koepokinentingen, tot doeltreffende ontsmettingsmaatregelen, tot inrichting van een permanent isolatie-verblijf en tot verzorging van lijders aan besmettelijke ziekten, de bouw van een lijkenhuis, enzovoort. Overbodig was deze dwang allerminst.
Nog in 1871 beschikte een minister afwijzend op een officieel verzoek van de NMG, om wettelijke beteugeling van besmettelijke aandoeningen, ‘met het oog op eerbiediging van de vrijheid der ingezetenen in hun huiselijk leven en de zorg voor het eigen lichaam'. Inmiddels tierden deze ziekten welig voort.
In de Zaanstreek ontstond in deze periode meer begrip voor de betekenis en inhoud van een doeltreffende gezondheidszorg, zowel bij de bevolking als de gemeentebesturen.
In 1884, toen in Frankrijk opnieuw een epidemie dreigde, probeerde Zaandam het oppervlaktewater te reinigen, onder andere door sloten met Zaanwater door te spoelen en het polderpeil te verhogen. Regenbakken werden gecontroleerd op reinheid en op het doorlekken van grondwater. Later werden in de straten standpijpen geplaatst op duinwaterleidingen, iedere inwoner kon daar zuiver drinkwater verkrijgen.
De aangifteplicht voor een reeks besmettelijke ziekten bevorderde de bestrijding. Nieuwe besmettingsbronnen konden zo nodig worden geïsoleerd en ontsmettings- en quarantainemaatregelen konden worden genomen voor mensen en goederen.
Zaandamse archieven bevatten van 1850-1860 af enige gegevens over andere besmettelijke aandoeningen indien deze een grotere verspreiding kregen. Over mazelen, roodvonk en difterie werd weinig specifieks vermeld. Door pokken werden in 1872 92 Zaandammers aangetast. Sporadische, meestal geïmporteerde, ziektegevallen kwamen regelmatig voor.
Een aantal gevallen van vlektyphus, een zeer gevaarlijke ziekte die door kleerluizen van mens tot mens wordt overgebracht, trad op tussen 21 februari en 4 april 1902. Ook in 1919 waren er weer gevallen in Noord-Holland. Typhus abdominalis (buiktyphus) was een permanente bedreiging. Van 1870 af werden de Zaandamse zieken geregistreerd.
In 1899 was er een piek met 77 gevallen. In dat jaar kreeg men vermoedens over de bronnen en besmettingswegen. Telkens vond men vele patiënten onder de klanten van één of enkele melkslijters of melkproducenten in de Oostzijde of in Oostzaan. Het reinigen van melkbussen met slootwater bleek steeds de directe oorzaak, veelal in combinatie met het gebruik van ongekookte melk door de besmetten. In de sloten kon men typhusbacteriën aantonen.
Neringdoenden onttrokken zich nogal eens aan de aangifteplicht bij ziekte in hun gezin, uit vrees voor economische schade.
In 1914 was er een piek met 55 gevallen van typhus; in 1919 pleitte de Inspecteur van de Volksgezondheid voor een verplichte pasteurisatie van alle Zaanse melk.
De Zaanse archieven zwijgen over andere besmettelijke ziekten die soms een grote verspreiding kregen, zoals griep, schurft veroorzaakt door een mijt die zich vermenigvuldigt in de huid van mensen - en tuberculose. Malaria was een ziekte die in de Zaanstreek zoals in andere delen van Nederland, onder andere Zeeland al vele eeuwen in epidemieën optrad; sporadische gevallen waren er steeds en uit Indië geïmporteerde gevallen konden vaak worden vastgesteld. In zijn publikatie uit 1905 benadrukte de huisarts H.J.M. Schoo, mede op grond van eigen onderzoek in de Zaanstreek en in Noord-Holland, dat de ziekte de gezondheid van vele Zaankanters ernstig kon bedreigen, bij perioden was wel de helft van de bevolking aangetast. Het aantal sterfgevallen bleef gewoonlijk gering. Malaria is echter een vermijdbare kwaal en Schoo toonde reeds aan hoe dat in ons land kon geschieden.
Men maakt in malariastreken schuilplaatsen in en rond woningen ongeschikt of onbereikbaar voor muggen; in het voorjaar verwijdert men waar mogelijk broedplaatsen, kleinere of grotere hoeveelheden stilstaand water op de erven; op warme dagen vermijdt men steken van muggen in de avond- en nachturen. Ziektekiemen van de malaria de plasmodiën worden alleen door mensen en anopheles-muggen geherbergd; zij kunnen bij de zieke mens makkelijk worden gedood met kininetabletten gedurende de eerste koortsdagen.
In de Zaanstreek kwamen in deze jaren ook enige openbare voorzieningen tot stand die beschouwd kunnen worden als het begin van een belangrijke permanente technische-hygiënische ondersteuning van de gezondheidszorg. In 1873 was in Zaandam een permanente gemeentelijke inrichting voor het isoleren van besmettelijke ziekten gevestigd in het oude Schutterslokaal in de Spoorstraat. Wormerveer beschikte toen reeds over een soortgelijke ‘barak', de 'Wafelkraam' aan de Marktstraat. In 1866 werden daarin al cholera-patiënten verpleegd. In verschillende andere gemeenten, zoals Assendelft en Wormen bouwde de Witte Kruisafdeling later een kleine permanente huisvesting voor de verzorging van zieken. In 1848 besloot de gemeenteraad van Zaandam concessie te verlenen aan een particuliere onderneming onder leiding van de bekende Amsterdammer dr.
Sarphati voor het ophalen en composteren van vuilnis, dode dieren en vleesafval. In 1874, na afloop van de overeenkomst, die commercieel een mislukking was, werd een nieuwe concessionaris tevens belast met het ophalen van faecaliën in tonnen; de bevolking werd verboden faecaliën nog langer te lozen op openbaar water. In 1881 werd de Gemeentelijke Reinigingsdienst opgericht, die tot in de jaren '70 van de 20e eeuw het tonnenstelsel zou verzorgen. In dezelfde jaren besloten de Zaan-gemeenten tot aansluiting op het particuliere drinkwaterleidingnet van Amsterdam, daar de aanvoerleiding de streek passeerde. De concessionaris verlangde van de gemeente Zaandam een garantie van een rendement van 4,5%.
2.3. Het particulier initiatief en de Nederlandse Gezondheidszorg na 1870.
2.3.1. Maatschappelijke Gezondheidsbedreigingen en Parlementaire Enquête
Zoals ‘de materiële, verstandelijke en zedelijke verheffing van de lagere stand’ sinds de jaren 1840-1850 bevorderd werd door allerlei burgerlijke verenigingen, zo werden de handwerkslieden in de jaren ’70 van de 19e eeuw aangemoedigd zichzelf te gaan helpen zonder bevoogding door de gegoede burgerij. De tijden waren vrij gunstig. De toegenomen economische bedrijvigheid had ook de werkende stand geactiveerd; er openbaarde zich onder de arbeiders een streven naar lotsverbetering. Op universiteiten, in regeringskringen en bij vooruitstrevende ondernemers was begrip ontstaan voor hun wensen. Bovendien werd een gezonde en actieve werkliedenstand, die vakbekwame arbeiders zou kunnen leveren voor de nieuwe fabrieken, steeds meer gezien als een belangrijke economische factor. Werklieden van de kleine ambachtelijke bedrijven stichtten in 1871 het Algemene Nederlandse Werklieden Verbond (ANWV), en in 1877 het orthodox-protestantse Werkliedenverbond ‘Patrimonium’.
Beide standsorganisaties probeerden voor hun leden door overleg met de patroons te komen tot een algemene beperking van de arbeidsduur en tot een hoger loon. Met de afkondiging van de Wet op de kinderarbeid van 1874 was de principiële beslissing genomen dat de overheid verantwoordelijkheid diende te aanvaarden voor maatschappelijke misstanden. De parlementaire enquête naar de arbeidsomstandigheden ingevolge de wet van 1887 onderzocht ‘de maatschappelijke toestanden der arbeiders (...) en den toestand van fabrieken en werkplaatsen, met het oog op de veiligheid en de gezondheid der werklieden.' De uitkomsten maakten duidelijk dat veel Nederlandse arbeiders leefden op een bestaansminimum ten gevolge van lage lonen, lange werktijden, onvolwaardige voeding en slechte huisvesting; zij verkeerden in een zeer ondergeschikte maatschappelijke positie. Het onderzoek in de Zaanstreek vond plaats in het eerste halfjaar van 1890. De parlementaire commissie bezocht vele bedrijven, enquêteerde schriftelijk de besturen van 34 lokale verenigingen en mondeling 109 Zaankanters; burgemeesters, predikanten, artsen, onderwijzers, werkgevers en werknemers van Zaanse bedrijven. De uitvoerige, voor akkoord getekende getuigenverhoren en de enquêteverslagen werden gepubliceerd in de derde afdeling ‘de Zaankant’ van het eindverslag aan het parlement.
De besturen van vier kleine Patrimonium-afdelingen (Zaandam,Koog-Zaandijk, Wormerveer en Wormer), geen arbeiders maar kleine zelfstandigen, waren kritisch maar mild in hun oordeel. De arbeiders-bestuursleden van de werkliedenverenigingen voor onderlinge geldelijke ondersteuning bij ziekte, ‘Door Eendracht Bloeiende' te Koog en ‘Helpt Elkander' te Zaandijk, formuleerden krachtiger, maar inhoudelijk niet wezenlijk verschillend. De bereidheid tot actie klonk door in de antwoorden van de Sociaal-Democratische Vereniging te Krommenie en van de afdeling Zaanstreek van de Sociaal-Democratische Partij in Nederland. Zij verwezen reeds naar de opstelling van de vakbonden, de organisaties van de klasse-bewuste arbeiders van de nieuwe industriële bedrijven die in de 20e eeuw door politieke strijd onder andere voor algemeen kiesrecht een volwaardige maatschappelijke positie wilden verwerven. Dankzij de omvangrijke systematisch verzamelde en kritisch behandelde informatie uit zo vele bronnen kan men zich een gedetailleerd beeld vormen van de Zaanse situatie rond 1890. Voor een beoordeling van de gezondheid en gezondheidszorg zijn de onderstaande aspecten van belang.
De huisvesting van een doorsnee arbeidersgezin liet veelal te wensen over. Vader, moeder en kinderen (vijf à zeven, of meer waren geen uitzondering) bewoonden een klem houten huurhuis, gebouwd op een weinig geschikte vochtige ondergrond. Er was één vertrek van maximaal zestien vierkante meter, 2,2 meter hoog, met twee kleine ramen, een voordeur soms met portaaltje en een achterdeur. Verschillende huizen hadden een klein tweede vertrek onder een afluiving aan de achterzijde, soms was er een washok of een schuurtje, geen tuin, soms een bleekveldje.
In de kamer werd geslapen in twee of drie bedsteden; oudere kinderen sliepen op zolder indien de schuine kap was beschoten. Er was een regenbak, soms voor meer dan één gezin, vaak slecht onderhouden waardoor grondwater kon inlekken. Het sekreet, vaak door meerdere gezinnen gebruikt, bevond zich boven de sloot langs het erf, bij de boenwal. Veelal in dezelfde sloot werd de gezinswas gedaan en het huishoudelijk vaatwerk gespoeld. De weekhuur lag tussen ƒ 0,75 en ƒ 1,50. Wormerveer was relatief duur maar had een wat beter huizenbestand terwijl Assendelft over vele goedkope, maar verkrotte woningen beschikte.
In enige gemeenten werd door een actieve burgemeester doeltreffend gebruik gemaakt van vrij recente bouwen woonverordeningen om krotten onbewoonbaar te verklaren, reparaties af te dwingen, of goede nieuwe woningen te doen bouwen (Krommenie, Wormerveer). Soms geschiedde dit door woningbouwverenigingen in eigen beheer en zonder winstbejag.
De voeding van het gemiddelde arbeidersgezin, waarin kinderen nog geen loon van enige betekenis inbrachten, was karig. De warme maaltijd bestond uit veel aardappelen of bonen, zo mogelijk klaargemaakt met enig vet, anders opgediend met een ‘lawaaisaus’ uit water, azijn, stroop, en dergelijke. In het seizoen was er soms wat sla of kool. Vlees en vis waren zeer zeldzaam, vaker wat spek. Pellers aten vaak gort of rijst. Melk en eieren ontbraken; artsen waren van mening dat gewone arbeiderskinderen die produkten wel nooit zouden kunnen nuttigen.
Ongesmeerde boterhammen waren niets bijzonders. Zieken en kraamvrouwen konden op een doktersbriefje enige tijd versterkende middelen zoals melk, eieren, vlees en wijn verkrijgen, veelal van een charitatief damescomité of van Het Witte Kruis, in Krommenie vanaf 1847 het Simon Bakkerfonds, elders van het burgerlijk armbestuur. Behoeftige kraamvrouwen ontvingen enige bijstand. Coöperatieve arbelders-verbruikersverenigingen, onder andere te Zaandam, met een bakkerij, twee Komenye winkels en een brandstoffenhandel, bestreden het borgen door de huisvrouwen, de hoge prijzen, de slechte kwaliteit en de gedwongen winkelnering. Vooral de knappe gezinnen met flinke huismoeders profiteerden. Toezicht op de kwaliteit van levensmiddelen vlees, vis, dunne melk werd door de artsen gewenst en incidenteel door de gemeente uitgeoefend.
In Zaandijk betaalde de Witte Kruis-afdeling laboratoriumonderzoek indien de leden dit wensten. Misbruik van alcohol was soms een probleem, voornamelijk bij leden van de losse sjouwploegen en bij handwevers uit Assendelft. Opmerkelijk was een onderzoek in 1908 door de Wormerveerse arbeidersdrankbestrijders-vereniging naar het oordeel van de Zaanse artsen over het gebruik van alcoholhoudende dranken door kinderen. Slechts als medicijn meende een aantal artsen alcohol niet te kunnen missen.
De werktijd in Zaanse bedrijven bedroeg gewoonlijk veertien uren per dag, inclusief één tot twee uur rust, gedurende zes dagen per week; vaak was er overwerk gedurende twee tot vier uren. In fabrieken met stoomkracht werkte men veelal in twee ploegen, die de dag- en nachtdienst afwisselden; machinegebonden taken kenden geen vastgestelde rust- of schafttijden. In windmolens, vooral pelmolens, werd bij goede wind continu gedraaid, iedere werkman 16 uren per etmaal, met afwisselende tijden voor eten en slapen. Men verbleef dan continu in de molen, van zondagavond tot de volgende zondagochtend en soms ook langer. In oliemolens werkte men in twee ploegen, ieder van 16 uren; men sliep thuis. In de houtzaagmolens werkte men in de zomer van 's ochtends 5 tot 's avonds 8 uur, overwerk tot 12 uur 's nachts.
In de winter waren de werkdagen korter. Vanaf 1874 werd door kinderen onder de twaalf jaar geen fabriekswerk meer verricht Twaalftot zestienjarigen werkten alleen overdag, van 6 tot 19 uur met twee uur rust, en vooral in papiermolens, zakjesplakkerijen. sigarenfabrieken, drukkerijen en beschuitbakkerijen. Zestientot achttienjarigen hadden dezelfde werkuren als volwassenen, ook in de nacht. Vrouwenarbeid kwam in de fabrieken weinig voor. Werk op zondag eindigde veelal ’s ochtends vroeg en werd eerst zondagavond laat hervat. De gemiddelde volwassen Zaanse industrie-arbeider had een vast loon, zes a zeven, tot tien a twaalf gulden voor een zesdaagse werkweek; overwerk werd veelal per uur berekend, van tien cent per uur af, tot drie a vier gulden per week in een windmolen bij goede wind.
Jeugdigen tot zestien jaar, in zakkenplakkerijen of als lompenscheurders in papiermolens, verdienden twintig tot tachtig cent per dag. Olieslagers werden betaald per duizend koeken of per last verwerkte oliezaden; sigarenmakers per duizend sigaren, handwevers per rol afgeleverd doek.
Bij ziekte betaalden vele bazen het loon vrijwillig door. een vervanger werd evenwel niet aangesteld; bij langere duur werd het ziekte-geld verminderd of gestaakt. Verzekeringen tegen loonderving door ziekte, ongeval, ouderdom of voor weduwen van vaste arbeiders bestonden nauwelijks, wel vrijwillige ondersteuning door de werkgever. De omvang en de duur waren afhankelijk van de bedrijfsresultaten.
Verschillende Zaanse bedrijven die in recente decennia bekendheid genoten door hun goede sociale klimaat en sociale voorzieningen hadden dezelfde kenmerken in 1890. Enkele streefden toen naar verplichte sociale verzekeringen voor het eigen personeel, waarbij de werknemers en de werkgever samen de premies moesten betalen.
Onderlinge werkliedenfondsen voor geldelijke ondersteuning bij ziekte, opgericht en beheerd door de leden, functioneerden in vele Zaanse dorpen: in Koog ‘Door Eendracht Bloeiende'. 290 leden, uitkering één gulden per dag, zes dagen per week gedurende 26 weken. In 1890 moest na een forse griepepidemie een collecte de kas weer op peil brengen. In Zaandijk bestond 'Helpt Elkander' met 700 uitsluitend mannelijke leden, die een premie van tien cent in de week betaalden.
De uitkering was identiek aan die in Koog. Bovendien in Zaandijk het fonds ‘Werkmans Ondersteuning'; in Wormerveer waren twee fondsen, een werklieden-onderlinge, en één bestuurd door notabelen. In Wormer 'Eigen Hulp', met een uitkering van vijf gulden per week en een premie van tien cent per week. De burger-vereniging 'Hulp in Lijden' te Krommenie accepteerde alleen gezonde mensen met een 'doktersbriefje' en jonger dan 52 jaar. Een aantal patroons betaalde het loon ook door aan werknemers die tevens bijstand genoten uit een onderling fonds.
Voorzieningen bij werkloosheid ontbraken vrijwel. Particuliere charitatieve 'Werkhuizen' boden in een aantal gemeenten Zaandam, Wormerveer, Krommenie gedurende de wintermaanden aan de allerarmste plaatsgenoten enig soelaas voor koude en honger. Bovendien werd zo veel bedelarij voorkomen. Veelal waren alle gezinsleden gedurende de daguren welkom; zij ontvingen maaltijden en verrichtten eenvoudige werkzaamheden waarvoor enig loon werd betaald. Alleen losse arbeiders en seizoenwerkers behoorden tot de klanten. Verschillende beroepsgebonden kwalen bleken algemeen bekend te zijn.
Zij werden blijkbaar door velen beschouwd als onvermijdbare ongemakken. Olieslagers werden hei-doof (lawaaidoof) door het stampen van de heien; het warme meel van lijnzaad veroorzaakte eczemen aan handen, armen en voeten. Pelmolenaars kregen chronische catarres van de luchtwegen door het plantaardige stof. In spinnerijen, bij het hekelen en kaarden ontstonden dichte wolken schadelijk stof die ernstige longafwijkingen konden veroorzaken; ventilatoren en stofmaskertjes konden dat niet voorkomen. In houtzaagmolens was er zwaar werk in weer en wind. Verwondingen aan handen kwamen veel voor; evenals oogverwondingen bij het slijpen van de zaagtanden. Schutbrillen en glazen schermen werden zelden gebruikt.
Het handweven van zeildoek was een huisindustrie en zwaar werk; handwevers werden vroeg oud. In stoomweverijen dreigde lawaaidoofheid. Sigarenmakers waren bleke en ongezond-ogende mensen. Zij werkten op stukloon en hadden lange werkdagen in benauwde, overvolle en vervuilde werkplaatsen. Het lompenscheuren in papiermolens (veelal werk voor jongens, meisjes en vrouwen) was stoffig, onhygiënisch en gaf kans op besmettelijke ziekten door ongedierte en onrein materiaal. Burgerbakkers hadden vooral rond zon- en feestdagen, extreem lange werktijden en duidelijke verschijnselen van oververmoeidheid.
Overeenkomstige gezondheidsbedreigingen bij andere industriële activiteiten waren onderzocht en beschreven in binnen- en buitenland, in Nederland sinds 1850 vooral door de in diverse plaatsen als stadsgeneesheer optredende hygiënist dr. S. Coronel. Zijn studies leverden de wetenschappelijke argumenten voor de arbeidswetgeving van 1874. De Zaanse artsen hadden vooral bezwaren tegen de sociale nadelen van de zeer lange werktijden en de langdurige afwezigheid van de mannen voor het gezinsleven en de opvoeding van de kinderen. De onregelmatige maaltijden bij vele werkzaamheden beschouwden zij als een bron van maagklachten.
2.3.2. Een nieuwe gezondheidszorg. Kruisverenigingen, ziekenfondsen, ziekenhuizen.
Na hun vruchteloze ambtelijke inspanningen sinds 1865 zochten de geneeskundige inspecteurs van het Staatstoezicht nieuwe wegen om te komen tot een doeltreffende zorg voor de volksgezondheid. De bestrijding van besmettelijke ziekten, vele eeuwen lang de belangrijkste oorzaken voor ziekte en vroegtijdige dood werd de eerste doelstelling. Dankzij initiatieven van dr. J. Penn, inspecteur voor Noord-Holland, kwam in 1875 de eerste provinciale kruisvereniging tot stand. Dit ‘Witte Kruis' bestond weldra uit een groot aantal, vrij autonome plaatselijke afdelingen in Zaandijk reeds in 1873 opgericht ieder met een groot aantal leden.
In de lokale besturen speelden de huisartsen een belangrijke rol. In de Zaanse dorpen werd de bestrijding van de besmettelijke ziekten, zoals uiteengezet in de Cholera-nota van 1865 en de Besmettelijke Ziekten Wet van 1872, snel en fors aangepakt. De Utrechtse 'Vereniging tot Verbetering van de Volksgezondheid' (uit 1865) had zich in 1872 nog beperkt tot het plaatsen van borden langs de grachten met de raadgeving geen grachtwater te drinken, daar 'in onze stadsgrachten zich het vuil verzamelt van een groot aantal sekreten, ook de uitwerpselen van Cholerazieken'.
De afdelingen van het Witte Kruis waren na korte tijd bezig met concrete zaken: het inrichten van min of meer permanente verblijven voor de isolatie en verzorging van patiënten, het ontsmetten van woningen en bezittingen, het gratis in bruikleen verstrekken van verplegingsmiddelen en lijfgoed. Ontsmetters en wijkverpleegsters werden opgeleid en in dienst genomen; de kosten van aansluiting op het duinwaterleidingnet voor de leden zo nodig betaald; laboratoriumonderzoek van verdachte spijzen en dranken bekostigd, openbare badhuizen, soms ook zweminrichtingen, gebouwd en geëxploiteerd. De burgers werden ingelicht, gemeentebesturen onder druk gezet om technisch-hygiënische verordeningen af te kondigen en uit te voeren: faecaliën-afvoer, het saneren van stinksloten, bouw- en woningtoezicht, enzovoort. In de 20e eeuw zouden de kruisorganisaties vele initiatieven nemen en tot uitvoering brengen op het gebied van de individuele geneeskundige preventie en het bevorderen van de gezondheid. onder andere met consultatiebureaus voor zuigelingen en kleuters, moedercursussen, kraamzorg, enzovoort. Andere particuliere verenigingen kwamen tot stand met een meer beperkte doelstelling, zoals de:
- Centrale Vereniging voor Tuberculose bestrijding (1907),
- Vereniging Bevordering Koepokinenting,
- Vereniging Bestrijding Alcoholisme,
- Vereniging Kinderuitzending naar vakantiekolonies,
- Vereniging Arbeid en revalidatie voor invaliden (AVO),
- Vereniging voor de geestelijke volksgezondheid, met consultatiebureaus, voor- en nazorg, en ziekeninrichtingen voor psychiatrische patiënten.
Thans verleent de particuliere sector van de gezondheidszorg nog steeds een zeer groot gedeelte van de 'Maatschappelijke Gezondheidszorg'. De organisatie is complex (een lappendeken) en de onderlinge samenwerking nog niet voldoende. De kosten werden aanvankelijk geheel gedragen door de leden, later in toenemende mate door de overheden. De subsidies werden een middel waarmee het Staatstoezicht op de Volksgezondheid sturend kan optreden en de kwaliteit bewaken. Ziekenfondsen waren van ouds particuliere instellingen. Reeds in de 16e eeuw hadden vele gilden hun gildebussen, die ook leerlingen en knechten van gildeleden geneeskundige hulp en medicijnen in natura waarborgden: soms waren ook ziekengeld en begrafeniskosten meeverzekerd.
Zij verdwenen met de gilden tijdens de Franse bezetting. Doktershulp en medicijnen voor minvermogenden konden daarna nog worden ondergebracht bij commerciële verzekeringssociëteiten. De armoede van de bevolking en het grote aantal beoefenaren van de geneeskunde maakten zowel de medewerkers als de verzekerden machteloos tegen misstanden en machtsmisbruik van eigenaars-directeuren en hun personeel. In de 18e en 19e eeuw waren tekortkomingen bij de kerkelijke en gemeentelijke armenzorg evenmin onbekend. Krappe geldmiddelen en een stijgend aantal armlastigen waren belangrijke oorzaken. Dr.
J. Penn c.s. stichtten in 1847 in Amsterdam een Algemeen Ziekenfonds zonder winstbejag en bestuurd door de medewerkers. Verzekerd werden minvermogenden die voldoende verdienden om de premie te betalen en die niet in aanmerking kwamen voor de armenzorg. Dit fonds vond weldra navolging in vele steden. In 1849 was 25 % van de bevolking van Amsterdam en Den Haag op enige manier verzekerd. De geneeskundige inspecteurs van staatstoezicht pleitten in 1870 voor een verdergaande sanering van het ziekenfondswezen.
Plannen voor een verplichte verzekering door sociale ziekenfondsen onder overheidstoezicht werden door de regering echter niet overgenomen. In deze jaren werden door vele geneeskundigen 'doktersbussen' opgericht voor de eigen onbemiddelde patiënten. Zij hadden een zeer simpele structuur en vrijwel geen reglementen, de dokter was de baas. De ‘Ziekenfondsen' van Zaanse bedrijven beperkten zich gewoonlijk tot het uitkeren van ziekengeld. Vooraanstaande personen of instellingen buiten de direct-belanghebbenden stichtten in deze jaren op vele plaatsen uit sociale overwegingen echte ziekenfondsen zonder winstbejag. In Zaandam werd het ‘Zaandamse Ziekenfonds' door de Vereniging voor →Plaatselijk Nut op 1 oktober 1890 opgericht.
Het was weldra het enige fonds ter plaatse waaraan alle artsen en apothekers zich als contractant verbonden. In bestuurlijke zaken hadden zij een adviserende stem. Het oudste Zaanse fonds was reeds in oktober 1870 in Wormerveer opgericht door enige notabelen. In 1901 waren er 2683 leden. De reservekas was zo goed gevuld dat 's winters gedurende enige weken geen contributie verschuldigd was. Bovendien konden de niet-meeverzekerde kosten van een ziekenhuisverpleging gewoonlijk toch worden vergoed.
Wormer en Jisp hadden sinds 1889 een dergelijk fonds. Rond 1900 bestonden er in Nederland honderden kleine, onderling sterk verschillende ziekenfondsen. Een filantropische inslag was veelal nog aanwezig, het verstrekkingenpakket was echter te beperkt ziekenhuisverpleging was niet meeverzekerd - en de rechten van de patiënten waren onvoldoende gewaarborgd.
Gasthuizen werden al in de 14e-eeuwse kronieken beschreven. Het waren charitatieve inrichtingen, gesticht door kerkelijke instanties, gildenbesturen en dergelijke. Zij verleenden onderdak en enige verzorging aan ‘gasten’, dat waren vreemdelingen, rondreizende kooplieden, pelgrims enzovoort. Gezonde bedelaars en zwervers werden eveneens toegelaten, maar nooit langer dan twee of drie dagen en nachten. In de 15e eeuw verkregen deze gasthuizen ook een soort ‘verpleeg-functie’ voor 'proveniers'. Dit waren onbemiddelde stad- en streekgenoten, die hulpbehoevend waren tengevolge van leeftijd, gebrek of een slopende kwaal. Zij werden tot hun dood verzorgd, veelal tegen inbreng van hun karige bezittingen of van hun werkkracht.
In de 16e eeuw hadden veel gasthuizen echte ziekenzalen voor de verpleging en geneeskundige behandeling van armlastige zieken en gewonden. In Holland was in deze eeuw het Amsterdamse St. Pieters-Gasthuis aan de Nes het meest aanzienlijke. In de loop der tijden moeten hier ook vele Zaankanters onderdak en verzorging hebben gehad. Na de Alteratie van 1570, waarbij Amsterdam de zijde koos van Prins Willem van Oranje, verhuisde dit gasthuis naar de gebouwen van het Oude en van het Nieuwe Nonnenklooster, gelegen op het terrein van het latere Binnen Gasthuis. Dankzij de rijkdommen van deze kloosters, verkregen uit legaten, aflaatgelden en dergelijke, konden de regenten de noodzakelijke ingrijpende verbouwingen uit eigen middelen betalen.
Eerst na 1721 waren zij gedwongen het stadsbestuur jaarlijks om subsidie te vragen. Ziekenzalen werden gebouwd met alle kenmerken van de Middeleeuwen: grote en hoge ruimten, met hoog geplaatste ramen boven een brede galerij; daaronder houten kribben, telkens met tweeën gekoppeld en loodrecht op de muren geplaatst. Lange groene gordijnen afhangend van de vrije galerijrand konden de zieken aan het oog onttrekken.
De ventilatie, verwarming en hygiënische verzorging waren problematisch. Geneeskundige behandelingen werden op de zaal verricht, onder andere kleine operaties. De capaciteit van het St. Pieters-Gasthuis bedroeg in 1598 310 bedden, daarvan 168 op de ziekenzalen, 70 in het ‘Pesthuis', 52 in het chirurgische 'verbandhuis' en 30 in de 'Bayerd', het verblijf voor gezonde vreemdelingen. Deze laatste afdelingen werd eerst in 1811 opgeheven. Ook waren er zolderzalen voor de ‘proveniers' en de ongeneeslijke zieken; donkere, slecht geventileerde, lage ruimten onder de schuine kap, koud in de winter, heet in de zomer.
Bezoekers werden hier geweerd. Tot in de vorige eeuw verbleven hier ook chronisch zieke bejaarden. Eind 16e eeuw verdwenen de proveniers uit het gasthuis. Na 1636 werden de lijders aan pest en andere besmettelijke ziekten ondergebracht in een nieuw gebouwd pesthuis aan de Overtoom. Na 1732, toen deze inrichting was afgebrand, werd opnieuw een ‘Buiten Gasthuis' gebouwd, nu op het terrein van het latere Wilhelmina Gasthuis.
Het was bestemd voor patiënten van het oude pesthuis en voor de ‘Dollen', geesteszieke patiënten.
Een nieuwe humane behandeling van deze laatste groep verkreeg internationale faam tegen het einde van de 18e eeuw. Men beschouwde het gedrag van deze zieken niet langer als een vermakelijk kijkspel voor de burgerij, noch als een reden voor isolatie in een gevangenis. Vele vooraanstaande Amsterdamse doctores en chirurgijns hebben als gasthuis-geneesheer een vaste relatie gehad met de inrichting. Bovendien werd er samengewerkt met hoogleraren en lectoren van het nabijgelegen Atheneum Illustre, een in 1632 opgerichte instelling voor hoger onderwijs, die echter geen academische titels mocht verlenen; het werd universiteit in 1877. Ook met de anatomie-professoren, die sinds 1550 in het Amsterdam Theatrum Anatomicum lijkopeningen verrichtten (een nieuw theatrum werd in 1690 gevestigd in de St. Anthoniuswaag op de Nieuwmarkt) werd samengewerkt.
In de 19e eeuw waren twee hoogleraren van de Amsterdamse klinische school aan de Kloveniersburgwal tevens belast met de patiëntenzorg in het gasthuis. Hun hoofdtaak tot 1865 was het opleiden van chirurgijns.
In de 19e eeuw waren de ruim vijftig Nederlandse openbare gasthuizen voor de gezondheidszorg van geringe betekenis. Voor de grote kwalen van die eeuw, de armoe-ziekten en de talrijke besmettelijke koortsen, de hoge kindersterfte, de tuberculose, de malaria, enzovoort, hadden zij geen passende antwoorden. Besmettelijke patiënten werden bij voorkeur niet opgenomen, maar, zeker bij epidemieën, ondergebracht in noodverblijven, scholen, loodsen, kazernes, en dergelijke. De gebouwen van de gasthuizen waren oud en verouderd, slecht onderhouden en vervuild, ongeschikt voor de behoeften van de zieken en van hun dokters en verzorgers. Het St. Pieters-Gasthuis werd reeds in 1851 aangesloten op het Amsterdamse gasnet, en in 1856 op de duinwaterleiding.
In 1882 werden de patiënten echter nog niet of nauwelijks gewassen. Er was één badkuip en die werd zelden gebruikt. Patiënten die bij opname geen schoon lijfgoed meebrachten werden in hun vuile plunje in bed gestopt. Vrijwel alle patiënten waren armlastig, maar zij wachtten toch veelal te lang om zich te melden; hun gasthuisvrees werd sterk gevoed door de hoge sterfte en de angst voor gebeurtenissen na het overlijden. De kwaliteit van het verzorgende personeel, veelal zonder enige algemene of specifieke scholing en ongedisciplineerd, was een belangrijke reden dat vernieuwingen nauwelijks waren in te voeren. De zorg voor dit personeel was eveneens zeer ontoereikend.
(Tehuizen voor gezonde, niet bedlegerige bejaarden werden in oude geschriften eveneens gasthuizen genoemd. Zij voldeden veelal wel aan redelijke eisen). Zolang de gegoede burgers nog de overtuiging bezaten dat openbare gasthuizen bestemd waren voor zieke armen, die daar onderdak en een elementaire geneeskundige behandeling konden verkrijgen, bleven zij bij ziekte in hun huizen en zij werden daar zo nodig ook operatief geholpen. Er ontstond echter wel een behoefte aan deskundige verpleging. Deze leidde tot het oprichten van verenigingen voor wijkverpleging. Aanvankelijk waren dit charitatieve, religieuze instellingen, in Amsterdam, van 1842 af, van de 'Zusters van Liefde' uit Tilburg.
Dankzij een milde gave van het Rooms Katholieke bejaardengesticht St. Bemardus konden zij hun nieuwe taak verrichten. In dezelfde burgerlijke kringen ging men zich daarna richten op het stichten van particuliere ziekenhuizen, waarin beter gesitueerden, zoals in de buurlanden, alle voorzieningen zouden vinden voor een moderne geneeskundige behandeling en een deskundige verpleging. In Amsterdam kwam als eerste tot stand in 1856, de ‘Vereniging voor Ziekenverpleging’, aan de Prinsengracht, in 1891 volgde het Burgerziekenhuis en in 1892 het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis. In andere steden waren er gelijksoortige ontwikkelingen. Ook stads- en academische ziekenhuizen werden gebouwd, in 1867 in Utrecht en in 1871 in Leiden.
In deze jaren werd eveneens en door dezelfde groepen van de burgerij een begin gemaakt met de opbouw van een beroepsmatige verpleegkundige opleiding van jonge dames uit de gegoede stand. Na een theoretische éénjarige scholing door artsen volgde een stage in een modern ziekenhuis. Het ziekenhuis Prinsengracht in Amsterdam en de Diaconesseninrichting in Utrecht waren de eerste opleidingsziekenhuizen. In Amsterdam werd de opleiding in 1878 opgezet door de plaatselijke afdeling van Het Witte Kruis, die toen juist was opgericht, in de bestuurskamer van het St. Pieters-Gasthuis. Een vernietigend commissie-rapport over de stand van zaken in de Amsterdamse gemeentelijke gasthuizen, uitgebracht in 1882, leidde tenslotte tot een aantal belangrijke besluiten van de gemeenteraad.
Men ging over tot het instellen van een zeer belangrijke groep nieuwe medewerkers, de professionele verpleegkundigen. De Duitse diacones baronesse Ida Rogalla werd in 1883 de eerste verpleegkundig adjunct-directrice. Zijzelf was opgeleid op de beroemde verpleegstersschool voor Lutherse diaconessen in Bielefeld. Tezamen met acht Duitse collega's wist zij in korte tijd orde op zaken te stellen. De gemeenteraad besloot tevens, na jarenlang plannen maken, tot de nieuwbouw van een Universitair Ziekenhuis, het Binnen Gasthuis, en tot de bouw van een nieuw Buiten Gasthuis, het Wilhelmina Gasthuis. In geheel Nederland werden sindsdien vele nieuwe ziekenhuizen gebouwd; particuliere, confessionele, neutrale, gemeentelijke. provinciale, enzovoort.
In de Zaanstreek was men minder voortvarend. Een gemeentebarak voor het opnemen van besmettelijke zieken ingevolge de wet van 1872 werd in 1873 in Zaandam ondergebracht in het oude Schutterslokaal aan de Spoorstraat. Het was een van de eerste Zaanse ziekeninrichtingen. In 1883 debatteerde de gemeenteraad over de wenselijkheid van een ziekenhuis, waarin ook andere patiënten zouden kunnen worden behandeld en verpleegd. De plaatselijke artsen adviseerden negatief; de gemeenteraad beperkte zich tot het inrichten van een nieuwe, verplaatsbare barak met 20 bedden aan de Heerengracht, onder meer 'daar de wanden van het Schutterslokaal ten dele verrot waren'.
In 1892 werd er nog een lijkenhuisje bijgebouwd. Een oude school aan het Fransepad fungeerde zonodig eveneens als ziekenbarak voor besmettelijke patiënten. Weer later werden de barakken geplaatst aan de Westerkerkstraat 13.
Het eerste Zaandamse gemeentelijke ziekenhuis kwam tot stand in de jaren 1919-1922. Het begon op 6 december 1919 met een gemeentelijke specialisten-polikliniek, tevens verpleeghuis, met 20 bedden voor chirurgische patiënten, bovendien zetel van de Gemeentelijke Geneeskundige Dienst (GGD), alles gevestigd in het pand Oostzijde 59. Dr. P H. van Rooyen werd chirurg-directeur van het geheel: A.C. Provily hoofdverpleegster, later adjunct-directrice en broeder C. van Dam conciërge-verpleger. In 1922 werd de besmettelijke ziekenafdeling aan de Westerkerkstraat uitgebreid met een interne verlichtingsdoeleinden en werd in vaten verhandeld Zie voorts: ➝ Walvisvaart. Zie ook: ➝ Arbeidsplaatsen en bedrijfsgrootte en ➝ Economische geschiedenis 2.3.3. en 2.7.