Onder een arbeidsplaats wordt verstaan: een betaalde functie waarin meer dan 15 uur per week wordt gewerkt. De bedrijfsgrootte wordt (althans hier) bepaald door het aantal arbeidsplaatsen dat een bedrijf biedt.
De werkgelegenheid wordt gevormd door het totaal aantal arbeidsplaatsen. Door optelling van het aantal arbeidsplaatsen binnen economische sectoren is inzicht te krijgen in de werkgelegenheid die de verschillende bedrijfstakken door de eeuwen heen boden en thans bieden. Algemene inleiding De Zaanstreek was door de vroege industriële ontwikkeling reeds vanaf het begin van de 16e eeuw een gebied dat veel arbeidsplaatsen bood (zie ook: →Economische geschiedenis). Vóór die tijd was het gebied vooral afhankelijk van de (extensieve) agrarische bedrijvigheid en was er zelfs sprake van bevolkingsafname. Vooral in de 17e en 18e eeuw leidde de economische bloeiperiode tot een instroom van nieuwe arbeiders en daarmee tot een groei van de bevolking (zie: →Bewoningsgeschiedenis). Vanaf het einde van de 18e eeuw daalde het aantal arbeidsplaatsen snel.
De crisis, waarmee heel Nederland te maken kreeg, duurde in de Zaanstreek langer voort dan elders. Pas tegen het einde van de 19e eeuw groeide het aantal arbeidsplaatsen weer. Nadien was lange tijd sprake van snelle groei. Opnieuw stimuleerde de werkgelegenheid in de Zaanstreek immigratie van werkzoekenden uit andere delen van Nederland. Voorts werd reeds vóór de Tweede Wereldoorlog een beroep gedaan op werkkrachten, die dagelijks uit andere gebieden naar de Zaanstreek pendelden.Het grootste aantal arbeidsplaatsen in de Zaanstreek werd bereikt in 1971: 48.500. Daarna nam dit aantal geleidelijk af, tot het zich in 1985 leek te stabiliseren op circa 43.000.
In het navolgende artikel wordt een overzicht gegeven van het aantal arbeidsplaatsen in de Zaanstreek en de ontwikkeling daarvan. Totaalcijfers kunnen pas worden gegeven vanaf 1811. Van vóór die tijd zijn wel gegevens beschikbaar van de belangrijkste sectoren, maar deze tellingen dateren uit verschillende jaren. Het overzicht is daarom tot 1811 sectoraal; de sectoren zijn voorzover mogelijk chronologisch gerangschikt. Dit artikel beperkt zich tot arbeidsplaatsen en bedrijfsgrootte. Gegevens over de hier behandelde sectoren zijn te vinden onder aparte trefwoorden (waarnaar hier steeds wordt verwezen), terwijl in het artikel over de Zaanse →Economische geschiedenis inzicht wordt gegeven in onderlinge samenhang.
Boerenbedrijf Het is vrijwel onmogelijk een schatting te maken van de omvang van de agrarische sector in het verleden; bronnen ontbreken ten enen male. Duidelijk is wel dat het →boerenbedrijf in de Zaanstreek minder werk bood dan in de omringende plattelandsgebieden. Toch moeten ook in de Zaanstreek velen werk in de agrarische sector hebben gevonden; aangenomen mag worden in de periode vóór 1811 tenminste tien procent van de bevolking. De indruk bestaat dat het aantal arbeidsplaatsen in deze sector mede afhing van het aantal arbeidsplaatsen in andere sectoren, dus dat er (ook absoluut) minder boeren (knechten) waren bij veel beschikbare banen in andere sectoren.
Visserij In de waterrijke Zaanstreek gaf de →visserij al vroeg werk aan velen. Dat betrof allereerst de binnenvisserij, later werd ook de haringvisserij van belang. De Zaanstreek werd zelfs het centrum van een omvangrijke internationale palinghandel. Gegevens over de arbeidsplaatsen die deze handel en de palingvisserij opleverden zijn niet bekend, maar het moeten er vele zijn geweest. In de haringvisserij werkten in 1514 200 mannen uit de banne van Westzaan en Krommenie. Na 1650 verdwenen zoetwater- en haringvisserij grotendeels. De walvisvaart wordt hierna afzonderlijk behandeld.
Blekerij De (voornamelijk linnen-) →blekerij kwam in de Zaanstreek uitsluitend (op grote schaal) voor in Oostzaan. Reeds in 1514 was het bleken daar één van de bronnen van bestaan. De grote bloei van de sector kwam na 1580. In de eerste helft van de 17e eeuw vonden circa duizend inwoners van Oostzaan werk in honderd blekerijen; gemiddeld bood een blekerij dus werk aan tien personen. In vergelijking tot andere gebieden (bijvoorbeeld Haarlem) werd de Zaanse blekerij in kleinschalige bedrijven uitgevoerd.
In het begin van de 18e eeuw waren er nog tussen de vijftig en zestig blekerijen over. In 1768 was er nog één linnenblekerij (en wellicht nog één garenblekerij). De bevolkingsomvang van Oostzaan was in deze periode ongeveer gehalveerd.
Oostzeehandel Vanaf het midden van de 16e eeuw voeren Zaanse schepen door de Sont voor handel met landen rond de Oostzee. Ofschoon de Sont-tolregisters bewaard zijn gebleven, is het aantal Zaankanters dat als schepeling werk vond door de →Oostzeehandel slechts te schatten. De navolgende berekening kan derhalve slechts als indicatie dienen.
Er van uitgaande dat in 1622 de Zaanstreek 17.633 inwoners telde, kan het totaal aantal werknemers in het gebied (bij een beroepsbevolking van een derde) in dat jaar op 5.878 worden gesteld. Tien tot twintig procent van de beroepsbevolking van de Zaanstreek was zeevarend (Van der Woude, Het Noorderkwartier); verreweg de meesten voeren op de Oostzee. Uitgaande van vijftien procent van de beroepsbevolking als schepeling, bood de Oostzeehandel in 1622 werk aan 882 Zaankanters.
Deze speculatie kan worden voortgezet. Van 1497 tot 1795 is het aantal Zaanse schippers bekend. Het aantal schepelingen gedeeld door het aantal schippers levert voor het jaar 1622 een gemiddelde bemanning op van 17 1/2 kop per schip. Deze som kan bekritiseerd worden: Zaanse schippers voeren niet uitsluitend met een Zaanse bemanning. Daar staat tegenover dat Zaankanters niet uitsluitend onder Zaanse schippers voeren. Aangezien het veel gebruikte ’"fluitschip (dat relatief een kleine bemanning had) met tien tot twaalf bemanningsleden voer, lijkt genoemde gemiddelde bemanning per schip toch redelijk betrouwbaar.
Dit aantal op andere jaren toepassend, ontstaat het volgende staatje; 1497: 35 opvarenden; 1528: 560; 1577: 500; 1595: 500; 1622: 882; 1655: 250; 1675: 250; gehele 18e eeuw 50. In de Franse Tijd kwam een eind aan de Oostzeehandel, die toen al een eeuw kwijnde.
Stijfselmakerij Uit de weinige gegevens over de →stijfselmakerij kan worden afgeleid dat deze sector weinig arbeidsintensief was. Een geschatte gemiddelde bedrijfsgrootte van vijf personen lijkt betrouwbaar.
De vroege welvaart van Wormer en Jisp steunde desondanks deels op de stijfselmakerij. In 1596 waren er tenminste zes stijfselmakerijen in de twee dorpen (30 arbeidsplaatsen). De bedrijfstak verplaatste zich later naar Oostzaan, Wormerveer, Koog en Zaandam. Tussen 1620 en 1740 waren er steeds circa 25 stijfselmakerijen in de Zaanstreek (125 arbeidsplaatsen). Beschuitbakkerij De →beschuitbakkerij werd uitgevoerd in kleinschalige bedrijven. Desondanks hadden Jisp en Wormer (begin 17e eeuw nog de grootste Zaanse dorpen) voor een groot deel hun welvaart aan deze nering te danken. Na de ondergang van de bedrijfstak halveerde de bevolkingsomvang van beide dorpen.
De bloeiperiode van de beschuitbakkerij lag in de eerste decennia van de 17e eeuw. Volgens sommige bronnen waren er in 1620 niet minder dan 150 bakkerijen in de twee dorpen. Het volgende staatje (ontleend aan S. →Lootsma) lijkt betrouwbaarder: 1612: 66 bakkerijen; 1624: 84; 1638: 56; 1648: 83; 1697: 32; 1706: 23; 1714: 22; 1722: 14;
1759: 3. Het is aannemelijk dat in iedere bakkerij een bakker en één of twee knechts werkten. Het Wormerse en Jisper beschuit werd tot over de grens met ventschepen gedistribueerd. Hiervan zijn er maximaal zeventig in de vaart geweest.
Molenbouw De Zaanstreek dankte een belangrijk deel van haar welvaart aan de molenindustrie. Het is bevreemdend dat over de bouw van de molens weinig gegevens bekend zijn. In 1811 had de Zaanstreek per 1000 inwoners 9,6 timmerlieden. Dat is slechts een tiende hoger dan het gemiddelde van het Noorderkwartier. Het hoogtepunt van de →molenmakerij was toen allang voorbij. Aangenomen mag worden dat de molenbouw de meeste arbeidsplaatsen bood vóór het hoogtepunt van de molen-industrie, dat rond 1730 lag. Volgens Van →Braam (Westzaandam in de tijd van de Republiek) kende de Westzaandamse molenbouw reeds in de jaren 1640-1649 de maximale omvang.
Molenindustrie Vanaf 1731 zijn gegevens over de afbraak en nieuwbouw van molens op schrift gesteld.
Hierdoor bestaan redelijk betrouwbare cijfers van het aantal molens in bedrijf. Tabel 1 geeft een overzicht van het aantal arbeidsplaatsen dat de →molenindustrie de Zaanstreek bood in respectievelijk 1630, 1731 en 1795 (dus niet van het aantal molens). De bedrijfsgrootte van de in molens uitgevoerde bedrijven verschilde. Van der →Woude geeft in ‘Het Noorderkwartier’ een overzicht (voornamelijk in navolging van P. →Boorsma; met als enige afwijking het aantal arbeidsplaatsen in papiermolens: Van der Woude noemt daarin veertig werknemers, Boorsma tussen de veertig en vijftig. Bij het samenstellen van de tabel is uitgegaan van 45 arbeidsplaatsen per papiermolen, het gemiddelde van Boorsma). Voor de overige in molens uitgeoefende bedrijven wordt de volgende gemiddelde bedrijfsgrootte aangehouden: zaagmolens: 5 arbeiders; pelmolens: 5; oliemolens: 6. Voor de andere bedrijven wordt een gemiddelde van vier arbeiders aangehouden.
De molenindustrie kenmerkte zich door een verbazingwekkend snelle opkomst en een tragere neergang. In 1600 stonden er in de Zaanstreek nog slechts circa 25 molens (honderd arbeidsplaatsen). In 1615 bedroeg het aantal molens reeds 75 (400 arbeidsplaatsen); in 1795 bijna 500 molens (bijna 4000); in 1825 bijna 400 molens (ca. 3200); in 1850 350 molens (2800) in 1875 325 molens (2600) en in 1900 155 molens (1240). Na de Eerste Wereldoorlog verdween de molenindustrie nagenoeg.
Houtbedrijf Het merendeel van de arbeidsplaatsen die het houtbedrijf de Zaanstreek opleverde zal in de zaagmolens (zie tabel molenindustrie) zijn geweest. Daarnaast werd de Oostzeehandel (zie hiervoor) door de Zaanse →houthandel gestimuleerd. In hoeverre de houthandel verder arbeidsplaatsen opleverde is niet bekend. Aangenomen mag echter worden dat voor het transport van en naar de zaagmolens vele arbeidskrachten nodig waren. Hierbij moet bijvoorbeeld gedacht worden aan de →balkenvlotters. Cijfers zijn niet bekend.
Boorsma vermeldt 367 zaagmolens, maar bedacht moet worden dat deze niet alle tegelijk (maar verspreid over een lange periode) hebben gewerkt. Gezien de verspreide ligging dezer molens moet niettemin worden aangenomen dat vele tientallen en mogelijk honderden arbeidskrachten bij het houttransport betrokken zijn geweest. Voorts hebben waarschijnlijk de Zaandamse houtveilingen enige banen opgeleverd.
Scheepsbouw Verbonden met de Oostzee- en houthandel werd de →scheepsbouw een belangrijke pijler van de Zaanse economie. Reeds in de 16e eeuw werden in Wormer en Jisp veel (vooral kleinere) schepen gebouwd. Omstreeks 1630 waren er twintig scheepswerven in de Zaanstreek. Met een gemiddelde grootte van veertig arbeiders leverden zij 800 arbeidsplaatsen op (A. →Loosjes). In 1670 waren er zestig scheepswerven (2400 arbeidsplaatsen; bijna twintig procent van de totale beroepsbevolking). Het aantal van veertig arbeidsplaatsen per werf is overigens niet zeker.
Dr. S. →Hart gaat uit van gemiddeld 25 arbeiders per werf en komt zo op 630 arbeidsplaatsen in de scheepsbouw omstreeks 1730.
Omstreeks 1750 was de Zaanse scheepsbouw reeds over zijn hoogtepunt. Loosjes spreekt van circa 24 werven (dus circa 1000 arbeidsplaatsen). In 1785 zullen nog ten hoogste 500 arbeiders in de scheepsbouw hebben gewerkt.
Voor de periode na 1790 spreken de bronnen elkaar tegen. Volgens sommige waren er na dat jaar geen Zaanse werven meer over; andere stellen dat in 1801 in Westzaandam alleen nog acht werven resteerden. Hoe het zij, na de →Franse tijd waren er geen werven in de Zaanstreek meer. Later zou opnieuw scheepsbouw in de Zaanstreek ontstaan (zie bijv. tabel 2)
Zeildoekmakerij De →zeildoekmakerij was naast de scheepsbouw een der belangrijkste werkverschaffers in de Zaanstreek. Deze concentreerde zich voornamelijk in Krommenie en Assendelft. Deze tak van bedrijvigheid had deels zelfs grotendeels in huisnijverheid plaats, waardoor het aantal betrokkenen niet nauwkeurig kan worden bepaald. Waarschijnlijk zijn veel meer arbeiders bij de zeildoekmakerij betrokken geweest dan het hiernavolgende overzicht aangeeft. Hekelaars en spinners of spinsters zijn eveneens niet vermeld.
De eerste gegevens over zeildoekmakerij zijn weer uit Wormer en Jisp afkomstig. In 1680 moet meer dan een kwart van de gezinshoofden in deze dorpen in de zeildoekweverij werk hebben gevonden. In de twee dorpen woonden toen drie rolreders en een rollemeter. Maar de zeildoekmakerij werd vooral van belang voor Krommenie en Assendelft. Bij de overstroming van 1717 (zie: →Watersnoden) kwamen in Assendelft 500 wevers zonder werk. De bevolking van Krommenie was in 1742 voor 35 procent afhankelijk van de weverij; hetgeen neerkomt op 250 tot 275 arbeidsplaatsen.
Daarna was er een terugloop. In 1795 was nog 25 procent van de Krommeniese beroepsbevolking werkzaam in de zeildoekmakerij (223 arbeidsplaatsen); in 1811 vijftien procent (om en nabij tachtig arbeidsplaatsen). In de genoemde jaren woonden er respectievelijk 45, 15 en 11 rolreders in Krommenie. Van de zeildoekweverij in Assendelft en Westzaan (in het laatstgenoemde dorp werd de zeildoekmakerij nooit groot) was in 1811 niets meer over. Walvisvaart Ofschoon de →walvisvaart een van de belangrijke pijlers van de Zaanse economie werd, bleef de directe invloed op de arbeidsplaatsen beperkt. Volgens prof. dr.
A. van Braam bestond slechts tien procent van de bemanning van de Zaanse walvisvaarders uit Zaankanters. Indirect had de walvisvaart grotere invloed. De Zaanse schepen werden veelal in de Zaanstreek gebouwd en uitgerust.
Voor de Zaanse walvisvaarders is een gemiddelde bemanningsgrootte berekend van 42,1. Tien procent hiervan vermenigvuldigd met het aantal Zaanse schepen geeft het volgende staatje; 1705: 316 Zaanse bemanningsleden; 1710: 252; 1720: 337; 1733: 168; 1745: 210; 1757: 240; 1768: 189; 1776: 210; 1780: 122; 1790: 105. In de Franse tijd verdween de Zaanse walvisvaart definitief.
Traankokerij Tussen de walvisvaart en de →traankokenj is een direct verband, ofschoon aanvankelijk het walvisvet bij de vangstplaats tot traan werd gekookt. Toch was reeds in 1643 een kokerij aanwezig in Jisp. Maximaal stonden er 21 kokerijen in de Zaanstreek. Met een maximale bedrijfsgrootte van acht werknemers waren er dus ten hoogste 168 arbeidsplaatsen in de traankokerij beschikbaar. In 1794 was er nog slechts één kokerij in bedrijf.
19e eeuw
Vanaf 1811 is een duidelijker beeld te geven van het totaal aantal arbeidsplaatsen en de totale werkgelegenheid in de Zaanstreek. In de jaren vóór 1811 waren het aantal arbeidsplaatsen en de bevolkingsomvang met rasse schreden afgenomen. In 1795 kon het totaal aantal arbeidsplaatsen in de Zaanstreek worden geschat op 6500 à 7000; daar waren er in 1811 nog 5407 van over.
Het merendeel van de Zaanse beroepsbevolking vond werk in de nijverheid (2.849 arbeidsplaatsen); vermoedelijk vooral in de molenindustrie. Dit cijfer lijkt niet te stroken met het eerder genoemde aantal van 3200 werknemers in de molenindustrie in 1825. In de Franse registres civiques worden evenwel nogmaals 755 werknemers in de nijverheid genoemd, het merendeel van hen moet eveneens werk in de molens hebben gevonden. In 1811 waren er in de landbouw en visserij 610 arbeidsplaatsen geregistreerd, in handel en verkeer 759 en in maatschappelijke diensten 434.
In deze aantallen veranderde gedurende de 19e eeuw weinig. In de jaarverslagen (die de gemeenten vanaf 1851 moesten bijhouden) komt voornamelijk de mededeling ‘is ongewijzigd gebleven’ voor.
De aanleg van het Noordhollands Kanaal betekende nauwelijks een stimulans, terwijl het dichtslibben van de Zaan de economie schaadde. Voorts had conservatisme van de ondernemers (lang werd vastgehouden aan de wind als krachtbron) een negatieve invloed. In 1850 en 1875 was de molenindustrie nog steeds de belangrijkste werkverschaffer. In Krommenie beleefde de zeildoekmakerij nieuwe bloei; alleen al 600 Assendelvers vonden hierdoor werk. In Westzaan werkten 110 arbeiders in twee lakmoes-blauwsel fabrieken.
In de tweede helft van de 19e eeuw kwam toch de overgang op stoom en daarmee de groei naar een omvangrijkere bedrijfsgrootte. In 1890 waren er in de Zaanstreek nog 61 houtzagerijen, waarvan 21 op stoom zaagden. De stoomhoutzagerijen hadden 274 werknemers; de windhoutzaagmolens 129.
De twee stoompellerijen hadden 43 werknemers in dienst; de 25 pelmolens 85. Olie werd nog grotendeels door windkracht verkregen. De 45 molens boden werk aan 176 arbeiders boven de 16 jaar en 52 jongens onder die leeftijd.
20e eeuw
Vanaf 1890 kwam de industrialisatie op gang. In 1920 waren alleen Oostzaan en Assendelft nog agrarisch te noemen, Westzaan, Wormer en Jisp waren dat grotendeels. De overige dorpen waren min of meer industrieel, met name Zaandam en Krommenie. Tabel 2 (naar J.P Kruyt) geeft een betrouwbare bedrijfsstatistiek voor het jaar 1920, waarin naast de totalen ook de aantallen arbeiders per bedrijfshoofd worden gegeven (gemiddelde bedrijfsgrootte). De Zaanse industrie had (althans in vergelijking met andere Nederlandse gebieden; bijvoorbeeld de Engelse en Belgische industrie waren verder ontwikkeld) de achterstand snel ingelopen.
In 1920 was 56,8 % van de Zaanse arbeiders werkzaam in de industrie.
Zaandam was binnen de Zaanstreek ongetwijfeld het meest geïndustrialiseerd; meer dan de helft van het totaal aantal arbeidsplaatsen was daar gesitueerd. In 1949 publiceerde het sociografisch bureau van de gemeente Zaandam een onderzoek over onder meer het aantal arbeidsplaatsen in de Zaandamse primaire industrie over de jaren 1930-1947 (Tabel 3). Hieruit blijkt dat vrijwel alle sectoren (uitgezonderd houtzagerij/schaverij en olie-industrie) groeiden. Het plotselinge ontbreken van arbeidsplaatsen in de wapenindustrie (→Artillerie Inrichtingen) in 1947 wordt verklaard door de na-oorlogse politiek (‘nooit meer oorlog') en doordat het bedrijf door de Duitsers was leeggeroofd. Tijdens de Koude Oorlog zouden in de A.I. weer arbeidsplaatsen komen.
Het totaal aantal arbeidsplaatsen in de hele Zaanstreek (dus alle sectoren) in 1930 bedroeg 31.775.
Na-oorlogse situatie Na de Tweede Wereldoorlog groeide het aantal arbeidsplaatsen gestaag. De totale Zaanse werkgelegenheid in 1960 bedroeg 42.000 arbeidsplaatsen. Dagelijks pendelden 3.800 forensen naar de Zaanstreek. Het aandeel in de werkgelegenheid dat de industrie de Zaanstreek bood, bereikte een hoogtepunt in 1966 met 29.500 arbeidsplaatsen. Daarna was er door verschillende oorzaken (bijvoorbeeld mechanisering, automatisering, faillisementen, verhuizingen van bedrijven) een snelle daling van de industriële werkgelegenheid.
In twintig jaar verdween 35 procent van de arbeidsplaatsen in de nijverheid. Dit leidde niet onmiddellijk tot een daling van de totale werkgelegenheid. Groei van de werkgelegenheid in de verzorgende beroepen bood meer dan voldoende compensatie. Tot 1971 (toen een totaal van 48.500 arbeidsplaatsen werd bereikt) bleef de werkgelegenheid in de Zaanstreek groeien.
Na 1971 daalde het aantal arbeidsplaatsen tot 43.000 in 1985. Eind 1983 waren 5.150 mannen en 2.850 vrouwen (16%) van de afhankelijke beroepsbevolking werkloos.
Uit tabel 4 blijkt dat de Zaanstreek, ondanks de terugloop van de werkgelegenheid in de industrie en de groei van de werkgelegenheid in de verzorgende sector, in 1985 nog steeds een industrieel gebied was. Industrie en bouw samen nijverheid namen 44,4 procent van de werkgelegenheid voor hun rekening. Het omvangrijkst binnen de nijverheid was de →levensmiddelenindustrie (4.900 arbeidsplaatsen), gevolgd door de →bouwnijverheid (3.700). In de →dienstensector was de maatschappelijke dienstverlening het omvangrijkst (4.500 arbeidsplaatsen), gevolgd door de →detailhandel (4.100). Zie ook: ‘Economische structuur.
Uitsplitsing per deelgemeente, vrouwenarbeid, allochtonen, pendel, deeltijdbanen.
Niet overal in de Zaanstreek is de werkgelegenheid even groot. Indien het aantal arbeidsplaatsen wordt gerelateerd aan de bevolkingsomvang van de (voormalige) Zaanse gemeenten, blijkt dat Wormerveer in verhouding de meeste arbeidsplaatsen biedt: 43,2 arbeidsplaatsen per 100 inwoners (waarvan industrie 16,2%). Daarna volgen Zaandam (38 arbeidsplaatsen per honderd inwoners, 12.6 procent in de industrie), Assendelft (31,9 en 15,4%), Zaandijk (22,5 en 7,2%), Koog (21,6 en 12,9%), Westzaan (20,4 en 4,4%), Wormer (20,2 en 8,3%), Oostzaan (14,5 en 3%), Krommenie (14 en 2,8%) en Jisp (12,9 en 0,6%).
De arbeidsmarkt van de Zaanstreek is vooral gericht op mannen. Van alle arbeidsplaatsen in de Zaanstreek was in 1986 29 procent door vrouwen bezet; dit percentage groeit langzaam (in 1973 was het nog 24 procent). Het percentage werkzoekenden onder vrouwen was in 1986 veel hoger dan onder mannen:18.7 procent tegenover 11,5 procent. Binnen de vier economische sectoren in de Zaanstreek is het percentage vrouwen in de dienstverlening het hoogst (41 procent) en in de bouwnijverheid het laagst (6,7 procent).
Het merendeel van de arbeidsplaatsen in de Zaanstreek wordt bezet door werknemers die in de streek wonen (74 procent) of in de directe omgeving. Ter voorziening van de vraag van het bedrijfsleven naar vooral ongeschoolde werkkrachten vond van 1960 tot 1980 een snelle groei van het aantal buitenlandse werknemers (van buiten de EEG) plaats. In 1970 werkten bijna 2.500 buitenlandse werknemers in de Zaanstreek, van wie ruim 1.000 in de voedingsmiddelenindustrie. In 1980 was dat aantal gestegen tot 3.000 buitenlandse werknemers (850 in de voedingsmiddelen-, 450 in de hout- en meubel- en 575 in de metaal-industrie). Daarna daalde het aantal arbeidsplaatsen, bezet door buitenlandse werknemers, drastisch, tot 2.200 in 1985. De uitstoot in de hout- en meubelindustrie was absoluut en relatief gezien het grootst.
Reeds voor de Tweede Wereldoorlog pendelden forensen voor hun werk naar de Zaanstreek. Sedertdien is het forensisme naar de Zaanstreek zowel relatief als absoluut toegenomen. Ook toen de werkgelegenheid in de Zaanstreek afnam en de omvang van de beroepsbevolking stabiel bleef, steeg het aantal werkforensen naar de Zaanstreek (Tabel 5). De niet in de Zaanstreek wonende beroepsbevolking wist zich beter op de arbeidsmarkt te handhaven dan de Zaanse.
Een arbeidsplaats is een betaalde functie waarin meer dan vijftien uur per week wordt gewerkt. Begin 1984 werd 13,5 procent van de beschikbare banen in deeltijd vervuld. Dat percentage ligt aanzienlijk hoger als ook betaalde functies van minder dan 15 uur per week worden meegerekend. Absoluut zou de Zaanstreek dan begin 1984 37.200 volledige en 10.200 deeltijdbanen hebben gehad. De deeltijdbanen waren vooral te vinden in detailhandel, onderwijs, maatschappelijke dienstverlening, recreatie/horeca en overige dienstverlening.
Slotopmerkingen In de hier gevolgde gedachtengang wordt bedrijfsgrootte bepaald door het aantal arbeidsplaatsen (dus banen van meer dan vijftien uur per week) dat een bedrijf biedt. Ten onrechte wordt vaak verondersteld dat in het industriegebied de Zaanstreek de meeste arbeidsplaatsen te vinden zijn in de grote industriële ondernemingen. Hiervoor bleek reeds dat de dienstensector thans meer werk biedt dan de nijverheid. Uit tabel 6 blijkt dat in 1985 nog 36 procent van het totaal aantal arbeidsplaatsen was te vinden in bedrijven met meer dan honderd werknemers; meer dan de helft van dit percentage werkte in de dienstverlening. Het totaal aantal arbeidsplaatsen bij ondernemingen of diensten met meer dan honderd werknemers neemt af ten gunste van bedrijven of instellingen met minder dan 10 personeelsleden. Laatstgenoemde groep zorgde in 1985 voor bijna 25% van de Zaanse werkgelegenheid via ruim 4.250 vestigingen.
Wordt de sector industrie afgezonderd, dan blijkt dat hier in 1985 nog altijd meer dan de helft van het aantal arbeidsplaatsen was te vinden in vestigingen met meer dan honderd personeelsleden. De grote bedrijven 29 in totaal gaven werk aan 8.371 personen.
In de dienstensector waren de meeste arbeidsplaatsen te vinden bij de middelgrote bedrijven. In de 351 bedrijven en instellingen in de dienstensector met een personeelsbestand tussen tien en 99, vonden meer dan 9.000 personen hun werk In de tweede helft van de jaren ’80 groeide het aantal kleine bedrijven licht. Daarentegen verloren de middelgrote bedrijven of instellingen in de dienstverlening ongeveer 1.000 arbeidsplaatsen en de grote bedrijven 3.000.
Literatuur: Dit artikel is grotendeels gebaseerd op een bijdrage die F.R. Ketting voor de encyclopedie van de Zaanstreek schreef. Overige geraadpleegde literatuur: A.M. van der Woude, Het Noorderkwartier, Utrecht, 1983; A. van Braam, Bloei en verval van het economisch-sociale leven aan de Zaan, Wormerveer, z.j.; A. van Braam, Westzaandam in de tijd van de Republiek, Zaandam, 1978; S. Lootsma, Bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche walvisvaart, Amsterdam, 1937; J.P. Kruyt, De bevolking der Zaanstreek. In: Mensch en maatschappij, Groningen, 1928; Sociografisch bureau der gemeente Zaandam, Een eeuw Zaandam 18701970, Zaandam, 1949.
Arbeidsverhoudingen De (rechts-)betrekkingen tussen werkgevers en werknemers (ook: de verhouding met betrekking tot de arbeid.) Bij het vaststellen van de arbeidsverhoudingen kan ook de overheid betrokken zijn. Werkgevers, werknemers en overheid geven vorm aan de arbeidsvoorwaarden en de sociaal-economische politiek. De partners verkeren in een onderhandelings-, overleg- en strijdsituatie, vooral in periodes voorafgaande aan de vaststelling van de collectieve arbeidsovereenkomsten (CAO’s).
Algemeen De wetenschappelijke studie naar Nederlandse arbeidsverhoudingen (het woord is een vertaling van het Engelse ‘labour relations’, ook wel ‘industrial relations’) ontstond eerst na de Tweede Wereldoorlog. De jonge tak van wetenschap bestudeert de volgende terreinen:
a. de organisaties van werkgevers en werknemers; hun opbouw, doelstellingen, strategie en betekenis;
b. de onderlinge betrekkingen tussen deze marktpartijen; harmonie en conflicten, overleg, contracten en strijdmiddelen;
c. het overheidsbeleid met betrekking tot de genoemde punten, met inbegrip van de loonpolitiek;
d. de instellingen die bij dit alles een rol spelen.
De arbeidsverhoudingen kunnen op drie verschillende niveaus bestudeerd worden:
a. micro-niveau: de verhouding tussen een chef en zijn ondergeschikte in de arbeidsorganisatie;
b. meso-niveau: de relatie werkgever-werknemer met betrekking tot de arbeidsverhoudingen en arbeidsorganisatie;
c. macro-niveau: de arbeidsverhoudingen op landelijk niveau.
Over het algemeen tracht men door het onderzoek naar de arbeidsverhoudingen de grotere verbanden te leggen, de studie op microniveau draagt dan slechts bouwstenen voor het grotere geheel aan.
Het onderzoek naar de arbeidsverhoudingen is multi-disciplinair: het vindt plaats vanuit economische, sociologische en juridische invalshoeken.
Bij een beschrijving van de arbeidsverhoudingen in de Zaanstreek moet (in tegenstelling tot het landelijke wetenschappelijke onderzoek) voornamelijk worden uitgegaan van het micro- en meso-niveau, waarbij de landelijke situatie daaraan ondersteunend is. Zaanstreek voor 1860 Over de arbeidsverhoudingen van voor de tweede helft van de 19e eeuw is betrekkelijk weinig bekend. Dat komt niet alleen doordat de academische studie eerst na de Tweede Wereldoorlog op gang kwam, maar ook doordat slechts weinig bronnen beschikbaar zijn. Pas vanaf de opkomst van de vakbonden (vanaf 1860) gaan bronnen uitgebreider in op de verhouding arbeider-werk en de driehoek arbeider-patroon-overheid. Van vóór die tijd zijn er slechts verspreide vermeldingen bekend, waarvan niet valt te overzien of zij een algemene situatie betreffen of juist zijn genoteerd omdat de schrijver een bijzonder geval wilde vastleggen. Met enige slagen om de arm wordt hier toch een overzicht van de arbeidsverhoudingen in deze periode gegeven De Zaanstreek van vóór 1850 stond niet bekend als een gebied waar veel arbeidsonrust heerste.
Conflicten moeten tot een minimum beperkt zijn gebleven of slechts op kleine schaal hebben plaatsgevonden. Dat geldt ook situaties waarin de arbeiders eisen konden stellen, zoals tijden waarin arbeiders schaars waren (rond het begin van de 18e eeuw) en voor sectoren (met name de scheepsbouw en de molenmakerij) waarin men werkte met geschoolde arbeidskrachten, die niet zomaar vervangen konden worden. Gespecialiseerde vak-arbeiders, zoals bijvoorbeeld breeuwers, organiseerden zich en stelden looneisen die de werkgever wel moest honoreren om te voorkomen dat zijn personeel naar concurrerende scheepsbouwers aan de Zaan zou verdwijnen. De Zaanse scheepsbouwers konden, wat arbeidsvoorwaarden en loon betreft, evenwel niet op tegen het buitenland (bijvoorbeeld Rusland), waarheen dan ook Zaanse vaklieden zijn vertrokken.
Een belangrijke reden voor het ontbreken van grote arbeidsonrust in de Zaanstreek vóór de opkomst van de arbeidersbeweging, is ongetwijfeld dat het onderscheid tussen de economische klassen niet bijzonder scherp was. Slechts eenmaal (bij het →turfoproer van 1678) kwamen de Zaanse arbeiders gewelddadig in opstand tegen de bezittende klasse. Maar over het algemeen stonden de patroons en de arbeiders betrekkelijk dicht bij elkaar. De Zaanse dorpen waren slechts kleine gemeenschappen; de afstand tussen de sociale klassen werd daardoor minder groot dan in de steden. Ook door de kleinschaligheid van de Zaanse bedrijven zullen de arbeidsverhoudingen minder patriarchaal zijn geweest dan elders. De patroons bezochten geregeld hun eigen werf of molen, en werden daar dan min of meer als gelijke behandeld.
Illustratief in dit verband is dat zij over het algemeen niet met hun familienaam, maar bij hun voornaam (‘baas Dirk') werden aangesproken. Tenslotte lijkt een grote afstand tussen de klassen ook niet te stroken met het Zaanse volkskarakter. Als Zaanse (of althans: in de Zaanstreek veel voorkomende) eigenschappen worden dikwijls genoemd: de neiging tot relativeren en vrijmoedigheid. Beide lijken strikt patriarchale verhoudingen in de weg te staan. Benadrukt moet worden dat hier met name wordt gesproken over de sociale afstand tussen de klassen; economisch was het onderscheid veel sterker.
In het hiernavolgende wordt een overzicht gegeven van de arbeidsverhoudingen voor 1860.
In de late Middeleeuwen was de Zaanstreek een nog grotendeels onontgonnen gebied. De bewoners bezaten slechts zo’n twintig procent van de grond en waren (mede ten gevolge van overbevolking) arm. Zij leefden van de opbrengsten van het land, maar moesten daarvan een groot deel afstaan aan de landbezitters. Dit waren poorters uit Haarlem, Alkmaar, Leiden, en Amsterdam. Ook nabijgelegen kloosters, met name het Karthuizer klooster (net buiten Amsterdam), het klooster van Egmond en kloosters te Utrecht, hadden land in de Zaanstreek in eigendom. Deze omstandigheden vormden een goede voedingsbodem voor onvrede, voor opstand.
De situatie wijzigde zich echter doordat de landeigenaren een toenemende behoefte aan geld kregen. Steeds vaker moesten de Zaankanters de ‘huur’ van hun land in klinkende munt betalen. Daarnaast kregen zij de mogelijkheid om landerijen te kopen, waarvoor zij meer en meer het kapitaal wisten te vergaren. Juist ook de overbevolking werkte dit sterk in de hand. Aangezien het land niet voldoende opbracht om allen te voeden, gingen Zaankanters op zoek naar andere middelen van bestaan, die zij vonden in handel en scheepvaart. Het kapitaal in de streek nam daardoor toe.
In de loop van de 16e eeuw kwamen nieuwe religieuze stromingen op. In de Zaanstreek kregen de wederdopers al vroeg grote aanhang en later de doopsgezinden. Met name een grote groep Vlaamse doopsgezinde vluchtelingen vestigde zich in de Zaanstreek, waar zij zich getolereerd wisten. Later kwamen ook Duitse en Friese dopersen naar het gebied. De doopsgezinde immigranten (van wie een aantal vermogend was) toonden zich een ondernemende bevolkingsgroep en werkten zich al spoedig op tot de plaatselijke elite. Zonder twijfel heeft de doopsgezinde mentaliteit een belangrijke invloed gehad op de sociale verhoudingen in de Zaanstreek. Doopsgezinde patroons gingen min of meer op voet van gelijkheid met hun arbeiders om.
Doordat de patroons vaak door familiebanden met elkaar waren verenigd, vormde de bezittende klasse in de Zaanstreek een sterk blok, waartegen de arbeiders zich moeilijk met succes konden organiseren.
Kwam het wel tot (een vorm van) arbeidersorganisatie, dan bleek de organisatie van de patroons meestentijds sterker. Toen bijvoorbeeld in 1708 de zeildoekwevers van Krommenie zich beklaagden over hun slechte sociale positie, sloten de eigenaars van de weverijen ogenblikkelijk een verbond. De wensen van de wevers werden zodoende nergens in het dorp gehonoreerd.
Eerder hadden de Wormerse bakkersknechten meer succes gehad. Hun adres aan de Schout en Schepenen resulteerde in een uitgebreide verordening, waarin een groot aantal arbeidsvoorwaarden werd vastgelegd. Reeds in 1669 werd een arbeidscontract tussen de scheepsbouwers en hun arbeiders gesloten. Dit contract kwam evenwel tot stand zonder dwang van de arbeiders en beschermde vooral de belangen van de patroons.
Het ontbreken van dwangmiddelen voor de arbeidersklasse speelde niet alleen in de Zaanstreek. Vooral de bezittende klasse profiteerde van de gunstige omstandigheden van de Gouden Eeuw; het profijt voor de arbeiders bleef beperkt tot de beschikbaarheid van werk. Door de bevolkingsgroei bleef er steeds een grote arbeidsreserve, waardoor het voor de patroons makkelijk was opstandige werknemers te ontslaan, ook al omdat de meeste arbeid geen scholing vereiste. Door deze omstandigheden gold voor de arbeiders dat conflicten het best vermeden konden worden. De kans op succes van bijvoorbeeld een werkstaking was zeer gering, mede doordat de overheid (veelal bestaande uit patroons) steeds de zijde van de werkgevers koos.
Ook toen de Zaanse economie aan het einde van de 18e eeuw en het begin van de 19e eeuw in verval raakte, ontstonden er geen arbeidsconflicten. Door een afname van de bevolkingsomvang werd de arbeidsreserve in deze periode niet extreem groter. Landelijk groeide de opstandigheid van de arbeiders, maar in de Zaanstreek bleven de verhoudingen goed en bleef de afstand tussen patroons en arbeiders betrekkelijk klein.
De opkomst van de vakbonden (1860-1914)
In de tweede helft van de 19e eeuw waren er belangrijke veranderingen in de industriële produktie en daarmee ook in de arbeidsverhoudingen. Meer en meer fabrieken gingen over tot de aanschaf van stoommachines. Ondernemingen werden grootschaliger, waarmee (vanzelfsprekend) de afstand tussen de klassen toenam. Nederland liep met de overgang naar stoomkracht overigens achter op omringende landen als Engeland, België, Duitsland en Frankrijk, terwijl de Zaanstreek weer achter liep op andere delen van Nederland.
In zijn standaardwerk ‘De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914’ geeft J.A. de Jonge aan dat in Nederland de verandering van produceren pas vanaf 1890 een echt hoge vlucht nam. De decennia daarvoor was de vooruitgang relatief langzaam verlopen, vooral in vergelijking met de buurlanden.
De betrekkelijk late industrialisatie van Nederland is vooral te verklaren uit conservatisme van de 19e-eeuwse ondernemers. In dit verband verwondert het niet dat de Zaanstreek nog verder achter liep. Hier bestond immers een lange traditie in het industrieel produceren met molens. Doordat dit in het verleden altijd goed was gegaan, zagen veel Zaanse ondernemers er de zin eenvoudigweg niet van in om op stoom over te stappen. Een flink aantal molens verkeerde nog in goede staat en de Zaanse industrie bleef hiermee produceren.
De verhoudingen tussen de patroons en de arbeiders veranderden hierdoor aanvankelijk nauwelijks. Met name het aanzienlijke aantal bedrijven van doopsgezinde ondernemers kenmerkte zich door goede arbeidsverhoudingen. Bij ziekte of invaliditeit liet de baas zijn arbeiders niet in de steek en daarvoor kreeg hij grote inzet van zijn werkvolk terug. Ook toen in de tweede helft van de 19e eeuw gaandeweg meer bedrijven stoommachines kregen, bleven de arbeidsverhoudingen betrekkelijk ontspannen. Mogelijk heeft ook het feit dat de overgang naar stoomkracht veel bedrijven aanvankelijk aanzienlijke moeilijkheden opleverde voorkomen dat het in de Zaanstreek tot grote protesten kwam van door de machines werkloos geworden arbeiders.
Tegelijk met de industriële revolutie waren er ook belangrijke verbeteringen in de gezondheidszorg. De gemiddelde levensduur nam toe en de kindersterfte daalde. De arbeidsreserve werd hierdoor in korte tijd veel groter. Het gevolg was een sterke toename van armoede. Veel mannen hadden geen werk en werkgevers reageerden op het overschot aan arbeiders door lonen en arbeidsomstandigheden te laten verslechteren en arbeidstijd te verlengen. De afstand tussen de klassen nam hierdoor toe.
De arbeiders gingen zich hechter organiseren, al verliep ook dat traag. Gerelateerd aan andere industrialiserende landen was de Nederlandse arbeidersbeweging ook weinig revolutionair. De Zaanse arbeiders kozen in voorkomende botsingen soms eerder voor hun patroon dan voor hun eigen sociale klassse. Bijvoorbeeld toen de Koger oliefabrikant Jacob Duyvis in een conflict raakte met de socialisten, werd hij door de arbeiders van zijn fabriek gesteund. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat Duyvis een uitzondering onder de liberale ondernemers was. Door de socialisten werd hij eens ‘een der meest humane loongevers in de Zaanstreek' genoemd.
Vanaf het begin was een probleem voor de zich organiserende arbeidersklasse, dat zij niet een echte eenheid vormde. Rooms-katholieke en protestantse voormannen riepen de arbeiders op tot matiging. In 1885 verklaarde de bekende (voormalige Zaandamse) dominee Lucas →Lindeboom dat ‘de zorgwekkende kwestie tussen ambachtsman en patroon niet op te lossen was door toom en dreiging, maar door verzoening en vrede.’ Protestantse en vooral rooms-katholieke werknemers stelden zich vanaf die tijd altijd loyaler op tegenover hun werkgevers dan de niet-kerkelijke arbeiders.
Lindeboom deed zijn oproep tot verzoening niet zonder reden. Eind jaren '80 namen de spanningen tussen werkgevers en werknemers toe. De derde partij, de overheid, schaarde zich nog per definitie aan de zijde van de werkgevers.
In februari 1885 werd de eerste Zaanse vakvereniging, de houtbewerkersvereniging ‘Door Vereniging tot Verbetering’ te Wormerveer, opgericht. Hierna kwamen er vakverenigingen voor onder andere olieslagers, en metselaars en opperlieden. De eerste vakbonden waren nog niet in staat een vuist te maken; de eerste →stakingen in de Zaanstreek (onder meer bij sigarenfabriek Baars te Krommenie) werden dan ook verloren.
Een belangrijke bron voor het bestuderen van de →arbeidsomstandigheden aan het einde van de 19e eeuw is het rapport van de zogenaamde ‘arbeidsenquête’ van 1890-1891. De parlementaire enquête-commissie hield vraaggesprekken met honderden personen, werkgevers, werknemers en vertegenwoordigers van de overheid. In de Zaanstreek werden ongeveer vijftig personen aan de tand gevoeld, onder wie ook de burgemeester van Zaandam (van 1878 tot en met 1894) H.J. Versteeg. Zijn antwoord op de vraag ‘Hoe is hier, naar uw oordeel, de verhouding tussen werkgevers en werklieden,’ luidde: ‘In het algemeen uitstekend, zolang ik in deze gemeente ben, heb ik nimmer iets van standjes of oproer tegen de werkgevers bemerkt. Er wordt altijd geklaagd en gemopperd en mijns inziens wel wat veel door de werkende stand, vooral in aanmerking genomen het vele, dat tegenwoordig voor die stand wordt gedaan.
Ik zie gaarne, dat men wat voor de werkman doet, en ik zal daartoe ook gaarne het mijne doen; maar ik meen, dat men niet te ver moet gaan, zodat hetgeen men doet ontaardt in ziekelijke philantropie. Men mocht tegenwoordig wel eens wat doen voor de werkgever, hoewel ik niet direct zou weten wat. De werklieden hebben hier goed loon, goede woningen en goede voeding. Er wordt verschrikkelijk veel bedeeld hier in de gemeente, en er is een werkhuis opgericht, dat velen tot nut is. In het algemeen dus heeft de werkende stand hier geen reden tot klagen.’ Een jaar na de enquête, in 1892, werd in Zaandam de bootwerkersvereniging →Eensgezindheid opgericht. Net als alle andere bondjes kende Eensgezindheid een moeilijk begin.
Maar vanaf 1899 wist de bond alle Zaandamse bootwerkers aan zich te binden. De positie van Eensgezindheid werd sterk genoeg om ondernemers te dwingen tot verhoging van de lonen en verbetering van de arbeidsomstandigheden. In 1904 opende Eensgezindheid aan de Gedempte Gracht (een prominente plaats in Zaandam) een eigen gebouw, ‘Ons Huis’, dat nadien het centrum van de Zaandamse sociaal-democraten zou worden.
Eensgezindheid sloot zich aanvankelijk niet aan bij de eerste overkoepelende nationale werknemersorganisatie, het →Nationaal Arbeids Secretariaat (NAS). Het NAS werd opgericht in 1893 en was vanaf 1897 (met het “Plaatselijk Arbeids Secretariaat, PAS) actief in de Zaanstreek.
De jaren rond de eeuwwisseling vormen de woeligste periode in de geschiedenis van de Zaanse arbeidersbeweging. Arbeidsconflicten liepen veelal uit op stakingen, al dan niet goed georganiseerd. De verhouding tussen werkgevers en werknemers verslechterde met sprongen; al snel was sprake van daadwerkelijke klassestrijd. Zo werd in 1897 gestaakt in oliefabriek De Engel van Adriaan Laan (Wormerveer), in 1899 in oliefabriek Het Hart van Adriaan Honig (Zaandam), in datzelfde jaar in stoomrijstpellerij De Unie van Wessanen en Laan (Wormerveer), in 1901 weer bij Het Hart, in 1901 in de rijstpellerij De Phenix (Zaandam), in 1903 bij machinefabriek Westermann te Zaandam, welk arbeidsconflict uitliep op de solidariteitsstaking met de spoorwegstakingen van 1903.
De beschrijver van de spoorwegstaking, A.J.C. Rüter, beschouwt deze staking van veel groter belang dan zomaar een werkstaking van groot formaat. De arbeidersbeweging stond in deze periode op een kruispunt. Aan de ene kant waren er de syndicalisten (met als grote leider →Domela Nieuwenhuis), aan de andere kant de sociaal-democraten (zoals Henri Polak, leider van de Algemene Nederlandsche Diamantbewerkersbond, ANDB). Daarnaast waren er de protestants-christelijke bond Patrimonium en de roomskatholieke werkliedenvereniging, waarvan nog niet duidelijk was of deze zich zouden ontwikkelen tot daadwerkelijke actie-organisaties. De spoorwegstakingen moeten mede gezien worden in het licht van de strijd tussen de bonden om de gunst van de arbeiders.
De spoorwegstakingen hadden niet zozeer de arbeidssituatie bij de spoorwegen als inzet, maar begonnen als solidariteitsstaking. De arbeidsenquête had aangetoond dat over de gehele linie in Nederland te lang voor te weinig geld gewerkt werd. Met name op plaatsen waar de hoeveelheid werk wisselend was (en werknemers soms veel loon kregen en soms niets verdienden) ontstonden conflicten. Eén van deze plaatsen was de Amsterdamse haven. Daar brak in 1903 een staking uit die de gehele haven lam legde. Binnen een maand sloeg deze over naar de spoorwegen en werd door het hele land het werk neergelegd. De omvang van de staking liet de werkgevers geen andere keus dan de eisen in te willigen: verbetering van de arbeidsvoorwaarden.
De reactie van de overheid volgde reeds vier weken na de staking, via een drietal wetsvoorstellen. Volgens deze werd het ambtenaren en spoorwegpersoneel in het vervolg verboden te staken; er kwamen gevangenisstraffen op te staan. Verzet tegen deze snel tot ‘worgwetten’ bestempelde voorstellen werd georganiseerd in ‘Comité’s van Verweer’, waarvan er ook één in de Zaanstreek ontstond. Dit Zaanse comité riep vier dagen na de landelijke oproep (5 april) in de streek een algemene werkstaking uit. De Zaandamse schutters bezetten het station, maar het kwam niet tot botsingen. De reactie op de (eigenlijk te laat gedane) oproep was lauw.
Na (en naar aanleiding van) de spoorwegstakingen kozen de Nederlandse arbeiders in overgrote meerderheid voor de sociaal-democratische beweging. De sociaal-democraten keerden zich van het NAS af. De grotere vakverenigingen verenigden zich tot het “Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV, opgericht: 1906). Ook de belangrijkste Zaanse bonden zouden zich tot de ‘moderne’ bond richten, al hield Domela Nieuwenhuis in de Zaanstreek relatief een grote aanhang, zie: →Vrije socialisten.
Ondanks de keuze voor de moderne vakbeweging (en daarmee de keuze voor in eerste instantie overleg boven stakingen) bleven de verhoudingen tussen werkgevers en werknemers in de jaren tussen 1906 en het begin van de Eerste Wereldoorlog soms uitermate gespannen. De Zaanse houtwerkers staakten in 1906, en behaalden vooral dankzij de inmenging van Eensgezindheid enig succes.
Bij de NV Verwer's Vernis- en Metaaldrukkerij te Krommenie werd in 1907-1908 het werk vijf maanden neergelegd; in 1913 volgden stakingen van Zaandamse metselaars, Wormerveerder timmerlieden, Krommenieër sigarenmakers, en cacaobewerkers. Meest spraakmakend was de →houtwerkersstaking van 1914, vooraf gegaan door een succesvolle actie het jaar daarvoor. De houtwerkersstaking vond plaats kort nadat K. ter →Laan, als ’s lands eerste socialistische burgemeester was benoemd te Zaandam. Het was een van de eerste keren dat de overheid niet automatisch de zijde van de werkgevers koos. De stakers mochten in de stad demonstreren en toen de werkgevers stakingsbrekers uit Duitsland lieten overkomen, ontzegde Ter Laan dezen de toegang tot de stad, omdat zij niet over de vereiste papieren beschikten. Ter Laan moest zich hiervoor in Den Haag verantwoorden, maar kon aantonen dat hij slechts de letter van de wet had gevolgd.
Door deze omstandigheden werd de houtwerkersstaking een arbeidsconflict van nationale allure. De staking werd evenwel niet gewonnen door de houtwerkers. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog voorkwam gezichtsverlies voor de stakers. De aanvoer van ongezaagd hout naar de Zaandammer haven liep zover terug, dat er nauwelijks meer werk was. Duidelijk werd opnieuw aangetoond dat de werknemers in tijden van depressie nauwelijks middelen hadden om invloed op de arbeidsverhoudingen uit te oefenen.
Opkomst stelsel arbeidsverhoudingen (19141940)
De Eerste Wereldoorlog bracht aanzienlijke veranderingen in de Nederlandse arbeidsverhoudingen. Handelswegen werden afgesloten, duizenden arbeiders raakten werkloos en slechts door actief overheidsingrijpen werden de voedselprijzen in de hand gehouden.
De oorlog had een toenadering tussen overheid en vakbonden tot gevolg. De bonden moesten zorgen voor het behoud van de geest van nationale eenheid en voor het bewaren van rust in de bedrijven. De overheid stelde daar invloed op de steunverdeling tegenover. Steun werd niet langer als liefdadigheid beschouwd maar als een vervulling van een collectieve verantwoordelijkheid jegens hen die buiten hun wil werkloos waren geworden. Stakingen of andere arbeidsgeschillen kwamen tijdens de oorlog hoegenaamd niet voor. Het aantal collectieve arbeidsovereenkomsten (cao’s) groeide snel.
In 1911, drie jaar voor de oorlog, vielen in Nederland slechts 23.000 arbeiders, verspreid over 1100 ondernemingen, onder een cao. In het laatste oorlogsjaar, 1918, vielen meer dan 100.000 arbeiders onder een cao. Deze groei zette ook na de oorlog door. Reeds in 1920 was het aantal arbeiders onder een cao gestegen tot 275.000, verspreid over 22.500 bedrijven. Voor de Zaanstreek was bijvoorbeeld de landelijke overeenkomst voor de tabaksverwerkende industrie van belang.
De arbeidsverhoudingen waren zo in een aantal jaren aanzienlijk verbeterd. Andere factoren tastten dit in de Zaanstreek weer aan. De afsluiting van de Zuiderzee had veel vissers (met name uit de streng-Christelijke dorpen aan de zuidoostkust van de zee) brodeloos gemaakt. Zij trokken, aangelokt door de industriële bedrijvigheid, onder andere naar de Zaanstreek, waar zij zich alras impopulair maakten onder de arbeidersbevolking. Zij waren bereid met minder loon genoegen te nemen, vrijwel niet tot actie te bewegen en ook berucht als stakingsbrekers.
In 1920 zette een wereldwijde economische depressie in. Het werkloosheidscijfer steeg snel. Werkgevers reageerden met loonsverlagingen en wederinvoering van langere werkweken (1922, 48-urige werkweek). Het aantal arbeidsconflicten nam onder invloed hiervan weer toe, al stonden de arbeiders onder deze economische omstandigheden niet al te sterk. In deze jaren waren er een typografen-staking in Koog (1923), een cacao-staking bij Kamphuys en Oly te Koog (1923), een houtwerkersstaking te Zaandam (1924) , een staking bij pellerij Mercurius te Wormerveer (1924) en een staking bij zeepfabriek De Adelaar van Jan Dekker te Wormerveer (1924). Landelijk liep het gemiddeld aantal stakingsdagen door industriële conflicten op van 500.000 tussen 1913 en 1918, naar 1.750.000 tussen 1919 en 1924. Zelfs in het stakingsjaar bij uitstek (1903) was het aantal stakingsdagen minder.
In tegenstelling tot de Verenigde Staten (met de beurskrach in 1929) ontwikkelde de crisis in Nederland zich geleidelijk. Reeds ingezet in 1920, kwam het dieptepunt in 1936. In 1930 en 1931 waren de werkloosheidspercentages (landelijk) nog respectievelijk 7 en 12. In 1936 was 33% van de beroepsbevolking zonder werk. Daarna daalde het percentage werklozen weer geleidelijk. Stakingen, in de beginjaren van de crisis juist veel voorkomend, waren in de jaren ’30 nauwelijks meer aan de orde.
De vakbondskassen waren volstrekt ontoereikend in deze situatie van enorme werkloosheid. Daardoor bleef vakbondsactie tot enkele incidenten beperkt. Het NAS stelde zich nog het meest agressief op. Onder diens leiding werd in 1934 een staking bij Verblifa in Krommenie gehouden. De stakers bevochten een kleine loonsverhoging, in een tijd met zo'n grote arbeidsreserve een opmerkelijk resultaat. De →Zaanse Bestuurders Bond (ZBB; de Zaanse afdeling van het NVV) richtte zich, geheel in de lijn van de moderne vakvereniging, op cao-overleg en parlementaire actie.
De crisis-jaren waren op het arbeidsfront de rustigste jaren van de 20e eeuw tot nu toe, waarin het ledental van zowel het NVV als het NAS (en in de Zaanstreek van de ZBB en het PAS) groeide. Overigens is het ontbreken van arbeidsconflicten in deze periode niet uitsluitend toe te schrijven aan de crisis. Het systeem van arbeidsverhoudingen naderde zijn voltooiing. De werkgevers begonnen de vakbonden gaandeweg als volwaardige onderhandelingspartners te zien. De vakbonden richtten zich steeds minder op ondernemingen en steeds meer op gehele bedrijfstakken. Verspreide conflicten, bij afzonderlijke bedrijven, namen hierdoor af.
De werkgevers kwamen ook tot hechtere en meer op bedrijfstakken dan regionaal gerichte, organisatie. De werkgeversorganisaties kregen geleidelijk meer gezag, kundigheid en bevoegdheden bij het collectief onderhandelen. Slechts de grootste ondernemingen bleven zelfstandig hun eigen overleg met de bonden voeren. De overheid ging zich eveneens actiever opstellen en greep soms ook in.
Aan het eind van de jaren ’30 overheerste het bewustzijn dat samenwerking voor alledrie partijen het gunstigst was. Over de bevoegdheden van de partijen was men het nog niet eens, maar men streefde na conflicten op te lossen in onderhandelingen.
Bezetting en herstel (1940-1967)
Door de →Tweede Wereldoorlog veranderden de arbeidsverhoudingen volledig. Na de →Februari-staking van 1941 spitsten de Duitsers de Nederlandse bedrijvigheid toe op hun oorlogseconomie. Steeds meer nam dit het karakter van uitbuiting aan. Werkgevers en werknemers kwamen hierdoor dichter bij elkaar te staan. Na de oorlog zou dit de basis vormen voor geïnstitutionaliseerde samenwerking.
De industriële produktie werd vertraagd door gebrek aan grondstoffen en energie, meer dan door sabotage. De Zaanse voedingsmiddelenindustrie ging vrijwel volledig voor afzet in eigen gebied werken. De Artillerie Inrichtingen stuurden hun arbeiders (om hen niet volledig werkloos te laten worden) om de zoveel weken (soms zelfs om de week) naar huis. Papierfabriek de Eendracht (Van →Gelder Zonen) te Wormer koos hier ook voor. Laatstgenoemde bedrijf werd in november 1944 door de Duitsers ontmanteld, het verzet haalde ’s nachts de resterende machines weg en bracht het schip met de door de Duitsers reeds uit de fabriek gehaalde machines tot zinken.
De besturen van het NVV en van de christelijke bonden werden door de Duitsers overgenomen; in 1942 gingen zij op in het Nederlandse Arbeidsfront. Ofschoon een derde van de NVV-leden (en een aantal leden van de christelijke bonden) lid bleef, werd het Arbeidsfront een mislukking. Het slaagde er nooit in enig gezag over werknemers of ondernemers te veroveren; de identificatie met de bezetters was te groot.
Ondergronds werd inmiddels overleg gevoerd over het Nederlandse arbeidsbestel na de oorlog, hetgeen resulteerde in het doorsnijden van de banden tussen het NVV en de socialistische arbeiderspartij, zodat een grote ongebonden vakbond ontstond. De banden tussen de protestantse en katholieke vakbonden en partijen bleven vooralsnog bestaan. Ook werd tengevolge van het overleg de Stichting van de Arbeid opgericht, een overlegorgaan van werkgevers en werknemers. In ruil voor ruime vertegenwoordiging in de officiële economische lichamen ter advisering van de regering, zagen de vakbonden af van aanspraken op een actieve rol van de werknemers in het bedrijfsbeheer.
De na-oorlogse jaren stonden in het teken van herstel. Arbeidsconflicten kwamen slechts sporadisch voor. Tot 1960 gingen in geheel Nederland gemiddeld slechts iets minder dan 150.000 dagen per jaar aan arbeidsconflicten verloren. Dit aantal was nog lager geweest als de nieuwe vakbond, de op communistische leest geschoeide Eenheidsvakcentrale (EVC), in de eerste vijf jaren na de oorlog niet een aantal stakingen had georganiseerd. In de jaren 1946-1950 werd gemiddeld een kleine 300.000 dagen per jaar gestaakt. Na 1950 nam de invloed van de EVC met rasse schreden af; de Koude Oorlog was daar de voornaamste oorzaak van.
Direct na de bevrijding gaf de overheid zichzelf een wettelijk kader op het gebied van de arbeidsverhoudingen. Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (BBA) van oktober 1945 regelde het aantal te werken uren, gedwongen en vrijwillig ontslag, en het toezicht op individueel of collectief vastgestelde lonen en arbeidsvoorwaarden.
Een andere overheidsmaatregel, de Wet op de Ondernemingsraden van 1950, gaf de mogelijkheid aan van werknemersvertegenwoordiging in bedrijven. De maatregel zou pas later effect sorteren.
De jaren ’50 vormden de meest stabiele periode in de verhoudingen tussen overheid, werkgevers en werknemers. De vakbeweging stelde het landsbelang boven het groepsbelang (of meende dat althans te doen) en ging akkoord met loonbeperkingen, werd deelnemer in vele (semi-)overheidsinstellingen, dreef arbeidsconflicten uitzonderlijk weinig op de spits en trachtte weerspannigen in werknemerskringen discipline op te leggen. Zonder dat daar grote problemen uit voortkwamen kon de overheid een periode lang een (unieke) vorm van strak geleide loonpolitiek toepassen.
In de jaren ’60 maakte loonpolitiek gaandeweg plaats voor loonbeleid. In 1960 vond voor het eerst weer een grote staking plaats. Toen aannemers in de bouw weigerden een al overeengekomen cao te ondertekenen, legden velen het werk neer. In dat jaar waren er daardoor bijna twee keer zoveel stakingsdagen dan in alle andere jaren tussen 1957 en 1967 te zamen. Hieruit blijkt dat (uitgezonderd 1960) ook de jaren '60 werden gekenmerkt door rust op het arbeidsfront.
In de jaren tussen 1940 en 1962 steeg het aantal arbeiders dat onder een collectieve arbeidsovereenkomst viel van 15 tot 70 procent van de Nederlandse beroepsbevolking. Daarnaast viel in 1962 ook nog 10 procent van de werknemers onder een bindende loonregeling. Nadien is het percentage werknemers dat onder een cao of een bindende loonregeling valt altijd boven de 80 procent gebleven. Van centralisatie naar decentralisatie (19681988)
De geleide loonpolitiek werd in 1968 met de Wet op de Loonvorming formeel beëindigd. Dat betekende niet dat de centrale overheid zich uit het arbeidsoverleg terugtrok; zij greep nog meermalen in. Maar de overheid kon niet voorkomen dat de vakbonden de loonachterstand (die ten opzichte van het economische herstel was ontstaan in de jaren van de loonpolitiek) gingen inhalen. De bonden waren al middenjaren ’60 met deze inhaalmanoeuvre begonnen. De economische groei was groot, de arbeidsmarkt krap en de winsten boden voldoende ruimte voor loonsverhogingen. De eerste looneisen konden dan ook zonder problemen ingewilligd worden.
In de jaren daarna ging de stijging van de lonen de stijging van het nationale inkomen ver te boven. De korte economische recessie van ’67-’68 werd over het algemeen als een welvaartskwaaltje gezien. Begin jaren ’70 begonnen echter de werkgevers tot het besef te komen dat de welvaart grenzen had. De bonden bleven, mede gedwongen door hun achterban, eisen stellen, die de werkgevers niet langer wilden honoreren. Onder deze omstandigheden kwam het in het begin van de jaren ’70 tot een groot aantal arbeidsconflicten.
Het harmoniemodel maakte plaats voor het conflictmodel, met andere woorden: overleg maakte plaats voor onderhandelingen. Hierdoor nam de polarisatie weer toe. Werkgevers sloten zich hechter aaneen en de vakbeweging uitte zich feller. De conflictbereidheid groeide in de jaren ’70. Desondanks werden jaren van grote arbeidsonrust (1970, 1972, 1973, 1977, 1979), afgewisseld door jaren waarin maar enkele zeer kleine conflicten voorkwamen (1974, 1975, 1978). In vergelijking met andere landen (vooral Groot Brittannië) bleef het aantal openlijke conflicten de gehele 20e eeuw gering. De overheid werkt institutioneel niet als rem, maar feitelijk wel.
De centrale overheid heeft vanaf 1971 jaar na jaar gepoogd centrale akkoorden af te sluiten. Tot 1982 lukte dat slechts één keer. Indien de partijen niet tot overeenstemming kwamen was dat vaak aanleiding om loonmaatregelen af te kondigen. De vakbeweging legde in de periode van economische neergang na de oliecrisis (’73-’74) steeds meer de nadruk op herverdeling van werk en op arbeidstijdverkorting. De meeste conflicten braken dan ook uit met de secundaire arbeidsvoorwaarden als inzet. De overheid kreeg een grotere greep op de loon- en inkomensvorming.
De loonontwikkeling werd in de jaren ’80 gematigd, maar desondanks bleven de winsten tot globaal halverwege de jaren ’80 dalen. Daarna stegen de winsten weer; de Nederlandse economie volgde de opleving van de wereldeconomie. De confessioneel-liberale regeringen bogen de nivellering van de lonen om in denivellering. Binnen het kader van de vakbonden vond in 1976 een ingrijpende wijziging plaats. Het NVV en het Nederlands Katholiek Vakverbond (NKV) gingen samen op in de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV). Het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV) bleef zelfstandig.
In 1975 werd de vakcentrale voor het middelbaar en hoger personeel (Vakcentrale MHP) gevormd. Samen wordt 84% van alle georganiseerde werknemers in Nederland door de drie werknemersorganisaties vertegenwoordigd. In totaal vertegenwoordigen de bonden ongeveer 1.700.000 werknemers, de FNV heeft ongeveer een miljoen leden.
Resumé Samenvattend kan worden vastgesteld dat arbeidsverhoudingen gaandeweg lokale aspecten hebben verloren. Na een tijd waarin lonen en arbeidsomstandigheden door particuliere bedrijven eenzijdig werden opgelegd, worden deze thans per bedrijfstak vastgesteld als resultaat van onderhandelingen tussen werkgeversorganisaties en vakbonden. Zowel deze ontwikkeling voedend als daaruit voortkomend, kwamen werknemers en werkgevers tot steeds hechtere organisatie. Werknemers hebben in Nederland bij het opstellen van sociale en economische programma’s een invloed, die zij in vrijwel geen enkel ander land hebben bevochten. Ongeacht de politieke samenstelling van kabinetten kunnen zij er zeker van zijn betrokken te worden bij besluitvorming op terreinen die binnen de erkende belangensfeer van de werkgeversorganisaties vallen. Binnen ondernemingen is de invloed van vakbonden geringer.
Werknemersbelangen worden vertegenwoordigd door onafhankelijke instellingen, de ondernemingsraden. Formeel bestaan er geen banden tussen ondernemingsraden en vakbonden.
Ger Jan Onrust.
Literatuur J P Windmuller, C. de Galan. A.F. van Zweeden, Arbeidsverhoudingen in Nederland, Utrecht, 1987; J.J. 't Hoen, Op naar het licht, Wormerveer, 1968; J.J. 't Hoen, De rode Zaanstreek, Zaandam, 1978: W. Klinkenberg, Adieu Zaandam 21/X/1811-31/XII/1973, Zaandam, 1973; F. van der Putte, R. Hartmans, Zaandam in de crisis, Amsterdam, 1982; J. van der Laan, A. Selie, ‘Ik hak er op in, ‘t is hier geen Zaandam!', West-Knollendam/Zaandam, 1986;
G.J. Onrust, Wormers welvaren, Zaandam, 1988; De grote Oosthoek, deel 2, Utrecht, 1976; Grote Winkler Prins encyclopedie, deel 2, Amsterdam/Brussel, 1969; A.Th. van Deursen, Het kopergeld van de Gouden Eeuw, het dagelijks brood, Assen, 1981; A. van Braam, Bloei en verval van het economisch-sociale leven aan de Zaan in de 17de en 18de eeuw. Wormerveer, z.j.; T Tromp, ‘De Gesteldheid van den publieken geest’
(in: A. Doedens (red.), Autoriteit en strijd), Amsterdam, 1981; A.J.C. Rüter, De spoorwegstakingen van 1903 (in: J.M.W. Binneveld, Geschiedenis van de Nederlandse Arbeidersbeweging in de 19e eeuw); J.A. de Jonge, De industrialisatie in Nederland tussen 1850 en 1914, Nijmegen 1976; J. v.d. Laan en A. Selie, Hoofden koel, handen in de zakken, Zaandam 1989.