Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

schouw

betekenis & definitie

1. Gemetseld rookkanaal boven een stookplaats tot doorlating van de rook: schoorsteen.

Laat éénmaal per jaar, grondig uw schouwen, kachel, ketel, open haard reinigen door een vakman, Gazet v. Antw. 13/4/1977.

Alle karweiwerken alsook het reinigen van schouwen, Boom 26/5/1978.

2. Deel van het rookkanaal dat boven het dak uitsteekt: schoorsteen(pijp).

Uit de schouwen van de verre hoeven gaat de witte rook recht naar boven, OP DE BEECK 1947, 56.

3. In toep. op het opstaand deel van de afvoerbuis voor verbrandingsprodukten op vaar- en voertuigen: schoorsteen.

Elke week steekt hij zorgvuldig zijn zondagscent in een roos varkentje om later een overzetboot te kopen, «zoals die van Nonkel Fonne, maar nog velevele groter, met drie schouwen in ’t midden en twee reddingssloepen achteraan», DURNEZ z.j. (± 1958), 7.

Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: verhoogde en verwijde overdekking van een stookplaats, schoorsteenmantel (inz. van een open haard); alsook, hoewel thans minder gebruikelijk: onderste rand van de schoorsteenmantel. Bij nadere enquêtering werd de zin: In de kamer bevond zich een prachtige, marmeren schouw, door 97% van de informanten als ‘standaardt.’ beschouwd; bij de zin: Het pakje heb ik op de schouw laten liggen, was de standaardt.-score slechts 47%.

Sam.: fabrieksschouw, fabrieksschoorsteen (Een stadshorizont van torens en fabrieksschouwen, BRULEZ 1950, 153.

Als ik de streep, die fijner en vager wordt volg, bereik ik de stad, met de rokende fabrieksschouwen en de zes torens, CLAUS 1958, 13);

- schouwblad, schoorsteenrand, blad van een schoorsteenmantel (Tersluiks blikt hij naar het schouwblad waar Ida zijn bloemen tussen de bronzen garnituurstukken heeft gelegd, TEIRLINCK 1952, 2, 33);
- schouwbrand (Wdl.), schoorsteenbrand (Het moest een schouwbrand in embryonale toestand zijn, want er waren nog helemaal geen vlammen te zien, GHYSEN 1962, 108);
- schouwgarnituur (Wdl.), schoorsteengarnituur, schoorsteenstel(letje) (Particulier verkoopt prachtig schouwgarnituur, Westkust 19/8/1976, p. 13. Aan haar linkerzijde zat een eerwaarde pater en aan haar rechterzijde zat ik. Kunt u zich een mooier schouwgarnituur voorstellen? BOON 1977, 57).
- schouwkleed, schoorsteenkleed, schoorsteenval (TEIRLINCK 1952, 2, 125);
- schouwmantel, schoorsteenmantel (Ze keek strak naar een foto die op de schouwmantel stond: Horst in matrozenpak, VAN REMOORTERE 1965, 102);
- schouwpijp, schoorsteenpijp; ook: schoorsteen (van een schip enz.) (Het houten dak met zijn knoestige balken steekt nauwelijks boven de aarde uit, maar twee stenen schouwpijpen reiken nog al hoog en verraden de mens, TEIRLINCK 1952, 1, 30.

Een schouwpijp van een schip of van een trein rookt altijd, met hetzelfde watten wolkje, LIA TIMMERMANS 1962, 157.

De smoor, die uit de vele schouwpijpen steeg voor het avondeten, ging kalm en recht omhoog in de ijle avondschemering, TIMMERMANS 1966, 159);

- schouwplaat, schoorsteenmantel; ook: schoorsteenrand, blad van een schoorsteenmantel; soms: haardplaat (Schouwplaten. Brandvrij in imitatiesteen, onverwoestbaar, waarmee u de meest sfeervolle sierschouwen monteert, Shopping (ed. Gent) 20/5/1976.

Schouwplaten en sierschouwen, imitatie houten balken, Gent 19/8/1976, p. 5);

- schouwplank, schoorsteenrand, bovenblad van een schoorsteenmantel (Kek! op die hoge schouwplank een sigarenkistje! CLAES 1955, 64);
- schouwspiegel, schoorsteenspiegel.
4. Van pers. en dieren: schuw; - in de verb. ergens schouw van zijn, beducht voor, afkerig van; zij is er nogal schouw van, van nog zo laat alleen op straat te lopen.
5. Van pers.: bandeloos, ruw, woest, wild; ook: afschuwelijk.

De waardin is bang voor die schauwe kerels, van wie er ene zelfs, mijn hemel, bloedspatten op zijn frak heeft, BOON 975, 232.

6. Van pers. en zaken: koddig, lollig, grappig, sjofel; leuk, aardig; - ook in zelfs, gebr.: een schouwe, een grappenmaker, grapjas.

Alles bleef hoogst ernstig en deftig. Geen lachje, geen enkel der gewone, schouwe grapjes werden gewaagd, BUYSSE 1959, 125.

7. Inz. van iemands taal, van moppen e.d.: schuin, schunnig, scrabeus, vies.

Opm.: In de standaardt. volledig veroud. (freq. 0); ook in de bet.: schunnig, schuin, die nog in versch. handwdb. wordt vermeld. Bij nadere enquêtering in de zin: Hij vertelt alleen maar schouwe moppen, door alle informanten verworpen, terwijl 26% van de informanten zelfs niet in staat was de bet. van schouw uit die context af te leiden.

< >